BESCHIKKING VAN DE RECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/020179/01
Registratienummers: 02/106 en 02/94
Deze beschikking betreft de op 11 februari 2002 ter griffie van deze rechtbank ingediende klaagschriften, als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, van:
1. [klager 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres]
domicilie kiezende te Utrecht aan de Pythagoraslaan 2
2. De Nederlandse Vereniging Voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE),
gevestigd te Amsterdam, Leidsegracht 103,
domicilie kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 332.
Gelet op de verknochtheid van beide klaagschriften zal de rechtbank deze gevoegd behandelen en bij één beschikking uitspraak doen.
Nadat het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in het kader van een art. 12 Sv-procedure bij beschikking van 6 maart 2001 de vervolging heeft gelast van [klager 1] is op vordering van de officier van justitie op 4 mei 2001 door de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen klaagster [klager 1] ter zake van verdenking van primair het opzettelijk behulpzaam zijn bij de zelfmoord van [betrokkene], subsidiair het nalaten hulp te verlenen aan genoemde [betrokkene]. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen d.d. 6 februari 2002 in de strafzaak tegen [klager 1] is door de rechter-commissaris op 5 februari 2002 een bevel uitlevering ex art 105 Sv uitgevaardigd, gericht aan de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE) te Amsterdam, inhoudende uitlevering van het dossier inzake het overlijden van [betrokkene] en de voorgeschiedenis daarvan. Genoemd bevel is op 6 februari 2002 aan de NVVE betekend. Vervolgens heeft de rechter-commissaris ten kantore van de NVVE overleg gehad met enkele bestuursleden van de NVVE, in aanwezigheid van verdachte. Na dit overleg heeft de rechter-commissaris in de werkkamer van verdachte uitgeleverd gekregen 1) een mapje met persoonlijke aantekeningen van verdachte, 2) de gedeeltelijke inhoud van een ordner en 3) een zwarte ordner. Door de rechter-commissaris is er op toegezien dat er zich geen correspondentie tussen raadslieden en verdachte tussen deze stukken bevond. De rechter-commissaris heeft overigens de stukken niet gelezen. De stukken zijn vervolgens in een gesloten couvert bij het rechter-commissariaat in bewaring genomen, in afwachting van een beslissing van de rechtbank op een in te dienen klaagschrift door de NVVE en door [klager 1].
Bij klaagschriften ex artikel 552a Sv is door de NVVE en door [klager 1] bij de rechtbank beklag gedaan tegen de inbeslagname van voornoemde stukken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovenstaand parketnummer. Van de in beslag genomen stukken heeft de rechtbank geen kennis genomen.
[klager 1], bijgestaan door haar raadsvrouwe mr. Oosting, [vertegenwoordiger klager 2] namens de NVVE, bijgestaan door raadsman mr. Pen, en de officier van justitie zijn ter openbare zitting in raadkamer van 8 maart 2002 gehoord. Tijdens de behandeling in raadkamer zijn zijdens klaagsters de klaagschriften nader toegelicht. De officier van justitie heeft zich verzet tegen de inwilliging van de klaagschriften. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Beide klaagsters stellen zich primair op het standpunt dat de onderhavige inbeslaggenomen stukken ingevolge artikel 98, eerste lid, Sv niet vatbaar zijn voor inbeslagname, nu klaagster [klager 1] ter zake van de daarin vervatte informatie een bevoegdheid tot verschoning toekomt als bedoeld in art. 218 Sv. Daartoe wordt aangevoerd dat [klager 1] als (gezondheidszorg-)psychologe werkzaam is in dienst van de NVVE. Zij is lid van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en geregistreerd in het BIG-register van gezondheidszorgpsychologen. Uit hoofde van haar beroep als psychologe en op grond van de beroepscode van het NIP is zij verplicht tot geheimhouding van al hetgeen haar in de vertrouwensrelatie met de cliënt bekend is geworden. Nu zij in dienst van de NVVE een hulpverlenend beroep uitoefent dat functioneert op basis van vertrouwelijke informatie en de onbelemmerde vervulling van het beroep staat of valt met strikte bescherming van dat vertrouwen, is zij van mening dat haar uit hoofde van haar beroep een verschoningsrecht toekomt ex art. 218 Sv. Nu de in beslaggenomen stukken vallen onder dit recht dienen deze aan haar te worden teruggegeven.
De NVVE heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de Vereniging gezien de vertrouwelijke relatie van [klager 1] met haar cliënt geen toegang heeft tot de onderhavige stukken. Dientengevolge was de rechter-commissaris niet bevoegd tot het doen van een bevel tot uitlevering aan de NVVE.
Omdat de Vereniging kennelijk wordt beschouwd als gerechtigde tot het dossier zou de Vereniging als zodanig en als werkgever en verschaffer van inlichtingen en middelen aan [klager 1] zelf als verdachte aangemerkt kunnen worden. Een en ander is van belang nu de positie van een verdachte en van een getuige met betrekking tot de uitlevering van stukken strafvorderlijk niet dezelfde is.
De klaagschriften zijn tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na de inbeslagneming van voornoemde stukken.
Art. 98 Sv bepaalt dat bij personen met bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld bij art. 218 Sv, tenzij met hun toestemming, niet in beslag genomen worden brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Op grond van art. 218 Sv zijn verschoningsgerechtigd zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever met de invoering van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) heeft beoogd een zoveel mogelijk uniforme regeling te geven voor alle daarvoor in aanmerking komende beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg en daartoe voorwaarden aan te geven, gericht op het bevorderen van een beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg, die beantwoordt aan eisen van kwaliteit zoals deze in de huidige samenleving mogen worden verwacht (memorie van toelichting, 19 522, nr. 3, blz. 2 en 6). Daartoe is in de wet een stelsel van registratie en bescherming van de beroepstitel is opgenomen. Op grond van art. 3 van de Wet BIG geldt deze voorziening ook voor de gezondheidszorgpsycholoog.
In art. 88 van de wet BIG heeft de wetgever een geheimhoudingsplicht neergelegd. Op grond van deze bepaling in relatie tot art. 3 van de wet BIG dient een gezondheidszorgpsycholoog te worden gerekend tot diegenen die uit hoofde van hun beroep tot geheimhouding verplicht zijn ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen.
Voor het verschoningsrecht, dat gebaseerd is op de geheimhoudingsplicht, is derhalve niet beslissend of [klager 1] als gezondheidszorgpsychologe in het desbetreffende register is ingeschreven en of zij als zodanig werkzaam is bij de NVVE. Bepalend is of [klager 1] in haar contacten met [betrokkene] een beroep uitoefende op het gebied van de individuele gezondheidszorg.
Artikel 1 van de Wet BIG bepaalt wat moet worden verstaan onder handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg naast de in het tweede lid omschreven handelingen verstaan alle andere verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder handelingen op het gebied van de geneeskunst verstaan:
alle verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel verloskundige bijstand te verlenen;
(...)
(...)"
Kenmerkend is het bestaan van een rechtstreekse relatie tussen de beroepsbeoefenaar en een persoon, welke relatie ten doel moet hebben zo al niet om deze persoon van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden, zijn gezondheidstoestand te beoordelen dan wel verloskundige bijstand te verlenen, dan toch ten minste om zijn gezondheid te bevorderen of te bewaken, aldus HR 15 oktober 1999, NJ 2001, 42. Het in art. 1 van de Wet BIG genoemde "onderzoeken en geven van raad" staat in het teken van deze doelstelling.
Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat [klager 1] de feiten waarvan zij wordt verdacht heeft verricht in dienst van de NVVE. Uit de statuten van de NVVE blijkt dat de Vereniging tot doel heeft de sociale aanvaarding en de daaruit voortvloeiende legalisering van de vrijwillige euthanasie en van hulp bij zelfdoding. Gebleken is dat in haar contacten met cliënten de werkzaamheden van [klager 1] in dienst van de NVVE en binnen genoemde doelstelling voornamelijk informerend en adviserend van aard zijn. Zij geeft onder meer voorlichting aan mensen met een doodswens. Daarbij wordt tijdens gesprekken met de cliënt nagegaan of sprake is van een oprechte wens en kan de cliënt worden geadviseerd alsnog hulp te zoeken bij de reguliere gezondheidszorg; soms worden counselingcontacten geadviseerd met betrekking tot de onderliggende problemen. Ook kan de cliënt worden geadviseerd omtrent al hetgeen komt kijken bij een zelfdoding en omtrent de wijze van zelfdoding. Van een therapeutische behandelrelatie is daarbij geen sprake. Dat zich bij de contacten met mw. van de Vijfeiken een andersoortige situatie heeft voorgedaan is niet gebleken.
Voornoemde gedragingen leveren geen handelingen op als bedoeld in artikel 1 van de Wet BIG nu zij niet zijn aan te merken als handelingen welke ertoe strekken de gezondheid van een persoon te bevorderen of te bewaken. In ieder geval is niet gebleken dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet BIG heeft bedoeld hulp bij zelfdoding onder de definitie van de wet te begrijpen. Dat zich gedurende de contacten die een bij de NVVE werkzame gezondheidszorgpsycholoog met een cliënt heeft therapeutische momenten kunnen voordoen, zoals ter zitting is aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af, nu de contacten niet bedoeld zijn als een therapeutische behandeling en voor een dergelijke behandeling de cliënt juist wordt verwezen naar de reguliere gezondheidszorg.
Aan het voorgaande doet niet af dat door de vertegenwoordiger van de NVVE ter zitting is verklaard dat voor de functie, die [klagerr 1] bekleedt de Vereniging slechts gezondheidszorgpsychologen in dienst neemt die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in art. 3 van de Wet BIG en in het register van de NIP, zulks teneinde de voor de uitoefening van de werkzaamheden binnen de NVVE noodzakelijke bekwaamheid te waarborgen. Beslissend is de aard van de werkzaamheden van die gezondheidszorgpsycholoog.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat van het uitoefenen van een beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg geen sprake is en dat door [klager 1] geen beroep kan worden gedaan op een op de Wet BIG gebaseerd verschoningsrecht.
Het lidmaatschap van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de gebondenheid aan de beroepscode van het NIP doet hier niet aan af, nu, zoals de rechtbank in het voorgaande heeft overwogen, niet beslissend is of men het beroep van (gezondheidszorg)psycholoog uitoefent, doch wat de aard is van de binnen de uitoefening van dit beroep verrichte werkzaamheden.
Ook anderszins is geen sprake van omstandigheden die dienen te leiden tot de aanvaarding van een (buitenwettelijk) functioneel beroepsgeheim en een daarop te baseren verschoningsrecht. In het hiervoor reeds genoemde arrest van 15 oktober 1999 heeft de Hoge Raad ten aanzien van het in art. 191 Rv oud (nu: art. 165 Rv) genoemde verschoningsrecht bepaald dat, gegeven het gewicht van de belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in rechte, bij stilzwijgen van de wet een functionele geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren verschoningsrecht uitsluitend kunnen worden aanvaard indien en voor zover moet worden aangenomen: (1) dat met het effectief kunnen uitoefenen van het desbetreffende beroep zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn gemoeid; (2) dat de gerede mogelijkheid bestaat dat zonder het aanvaarden van de desbetreffende geheimhoudingsplicht en het daarop te baseren verschoningsrecht deze laatste belangen aanmerkelijk zouden kunnen worden geschaad en (3) dat voor dit laatste de belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in rechte moeten wijken.
Gelet op het belang van de waarheidsvinding ook in strafzaken is de rechtbank van mening dat deze criteria evenzeer dienen te gelden voor de beantwoording van de vraag naar de toepasselijkheid van art. 218 Sv.
De rechtbank is van oordeel dat - hoewel weliswaar bij een psychologisch verantwoorde aanpak van hulpvragen een rol kunnen spelen: het voorkómen van panieksuïcides, taxatie van de weloverwogenheid van de doodswens, de wilsbekwaamheid en mogelijke alternatieven (punt 12 van de pleitnotitie van [klager 1]) - met de uitoefening van het beroep van gezondheidszorgpsycholoog bij de NVVE zoals in het voorgaande is omschreven geen zodanig zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn gemoeid dat bij een afweging van deze belangen met de belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in rechte, laatstgenoemde belangen zouden moeten wijken. Dit geldt zeker, nu de waarheidsvinding in casu is gericht op de opsporing en vervolging van gedragingen op het maatschappelijk gevoelige en ook (internationaal) omstreden terrein van euthanasie en hulp bij zelfdoding, waarbij van groot belang is dat de door de wetgever en rechtspraak getrokken grenzen zorgvuldig worden bewaakt.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat van een wettelijke dan wel (buitenwettelijke) functionele geheimhoudingsplicht en een daaruit af te leiden verschoningsrecht geen sprake is. Nu [klager 1] niet verschoningsgerechtigd is, komt de NVVE ook geen afgeleid verschoningsrecht toe.
Een bemiddeling door het NIP, zoals voorgesteld in de conclusie onder 2 van de door de NVVE ingediende pleitnota, wordt afgewezen, nu daarbij wordt uitgegaan van het bestaan van een verschoningsrecht.
Artikel 98, eerste lid, Sv staat derhalve niet in de weg aan inbeslagname van de onderhavige stukken.
Door de NVVE wordt voorts betoogd, dat de rechter-commissaris niet bevoegd was een bevel tot uitlevering aan de NVVE te doen. Daartoe heeft zij aangevoerd, dat de NVVE - gelet op haar verantwoordelijkheid als werkgeefster voor het handelen van [klager 1] - ook als verdachte had moeten worden aangemerkt; in dat geval had haar geen bevel tot uitlevering kunnen worden gegeven ingevolge het tweede lid van art. 96a Sv.
De rechtbank volgt de NVVE niet in dit betoog.
Uit geen enkele omstandigheid blijkt, dat de NVVE als verdachte is aangemerkt. Bij het geven van het bevel tot uitlevering heeft de rechter-commissaris dus niet in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 105 juncto artikel 96a, tweede lid, Sv.
Ware de NVVE wel verdachte geweest, dan had weliswaar dit bevel niet kunnen worden gegeven, maar had de rechter-commissaris wel hetzelfde effect kunnen bereiken met een doorzoeking ex artikel 110 Sv. De NVVE heeft geen belang bij haar verweer.
Tot slot heeft de NVVE zich op het standpunt gesteld dat het bevel tot uitlevering ten onrechte aan de NVVE is gericht, nu de betrokken stukken onder [klager 1] berustten en niet onder de NVVE, die - uitgaande van de vertrouwelijke positie tussen [klager 1] en haar cliënt - geen toegang had tot deze stukken en daarvan zelfs geen kennis mocht nemen.
Ook in dit betoog volgt de rechtbank klaagster niet.
De regeling tussen de NVVE als werkgeefster en haar werkneemster [klager 1], dat alleen [klager 1] toegang had tot hetgeen zij heeft vastgelegd over haar contacten met een cliënt van de NVVE, is een interne regel. Vast staat, dat de werkzaamheden van [klager 1], inclusief het vastleggen daarvan in documenten en het bewaren van die documenten, zijn verricht in het kader van haar dienstbetrekking namens de NVVE [hetgeen meer is dan het bestuur of de directeur van de NVVE] binnen de doelstellingen van de NVVE. De documenten werden bewaard in het gebouw van de NVVE, zodat de NVVE geacht wordt de houder van deze stukken te zijn, ook al hebben derden binnen de NVVE niet direct toegang tot die stukken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris het bevel tot uitlevering van de stukken heeft mogen richten aan de NVVE.
Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat het beklag ongegrond is
Verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. Droesen, voorzitter, mr. Winfield en mr. De Vries-Leemans, leden, in tegenwoordigheid van dhr. Bakker, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting van 19 april 2002, in het bijzijn van de griffier.