ECLI:NL:RBSHE:2002:AE5565

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/070531-99
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Bruggink
  • mr. Winfield
  • mr. Van Kesteren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke uitspraak inzake overtreding van de Wet economische mededinging

Op 17 juli 2002 heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch een verkort vonnis uitgesproken in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het overtreden van de Wet economische mededinging. De zaak werd behandeld door de meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken. Tijdens de zitting op 3 juli 2002 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte gehoord. De rechtbank oordeelde dat het tenlastegelegde feit niet bewezen kon worden, behalve het deel dat de verdachte wel had gepleegd. De verdediging voerde aan dat de wet alleen van toepassing is op ondernemers, maar de rechtbank verwierp deze stelling, omdat de wet ook van toepassing is op 'een ieder'. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten.

De rechtbank legde een geldboete op van EUR 15.000, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had anders een hogere boete van EUR 50.000 opgelegd. De verdachte werd schuldig bevonden aan het medeplegen van overtredingen van de Wet economische mededinging, maar de rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. De uitspraak is gedaan op basis van verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet economische mededinging. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor het bewezenverklaarde feit en legde de geldboete op, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/070531-99
Uitspraakdatum: 17 juli 2002
V E R K O R T V O N N I S
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 juli 2002.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 juni 1999.
Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank is van oordeel dat de procedure in deze zaak zonder meer te lang heeft geduurd. Er is geen duidelijke reden waarom het horen van de getuigen door de rechter-commissaris ongeveer een jaar en zes maanden heeft moeten duren.
Er is ook geen te rechtvaardigen reden waarom na het horen van de getuigen door de rechter-commissaris de zaak pas een jaar en zes maanden later weer op zitting is aangebracht.
Daarbij speelt dat verdachte op geen enkele wijze de vertraging heeft veroorzaakt.
Niettemin is de rechtbank van oordeel dat deze overschrijding van de redelijke termijn niet zo uitzonderlijk is dat deze tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie moet leiden. Bij dit oordeel speelt mee dat deze zaak op zichzelf, gezien de complexiteit en meerdere elkaar tegensprekende verdachten, een procedure van langere duur dan twee jaren rechtvaardigt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie voor het overige in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het feit heeft begaan zoals is weergegeven op het in dit vonnis opgenomen afgestreepte afschrift van de dagvaarding.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Door de raadsvrouwe van verdachte is aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat de Wet economische mededinging en het Besluit mededingingsregeling aanbesteding, gelet op artikel 9 Wet economische mededinging, alleen van toepassing is op ondernemers en verdachte het tenlastegelegde feit, indien bewezenverklaard, niet in de hoedanigheid van ondernemer heeft gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de formulering van artikel 9 van de Wet economische mededinging waarin sprake is van "een ieder", de desbetreffende wet geen aanknopingspunt biedt voor deze stelling van de raadsvrouwe.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
De strafbaarheid.
De Wet economische mededinging is na afloop van de termijn van het tenlastegelegde feit vervallen met de inwerkingtreding van de Mededingingswet. Ingevolge de Mededingingswet kunnen overtredingen van mededingingsregels nog slechts met een (bestuurlijke) boete worden bestraft.
Gelet op artikel 106 Mededingingswet is het de bedoeling van de wetgever geweest om de straffen en maatregelen van de oude Wet economische mededinging op economische delicten gepleegd voor 1 januari 1998 van toepassing te doen blijven. Dat brengt met zich mee dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in casu niet van toepassing is.
Echter, de toepassing van artikel 106 Mededingingswet mag niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 15 lid 1, laatste volzin, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Hierin is bepaald dat, indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren. Nu ingevolge de Mededingingswet economische delicten slechts met een (bestuurlijke) boete kunnen worden bestraft, kan de rechtbank in dit geval alleen tot oplegging van een geldboete overgaan.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24, 24c, 47 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
1 (oud), 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten;
1, 9b, 9e, 10, 15 en 51 van de Wet economische mededinging (oud);
1, 3 en 14 Besluit mededingingsregeling aanbesteding (oud);
106 Mededingingswet.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID.
De eis van de officier van justitie.
Een geldboete van EUR 15.000,= subsidiair 110 dagen hechtenis.
De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en).
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de draagkracht.
Daarbij zijn de volgende omstandigheden ten bezware van verdachte gebleken:
- de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- bij het plegen van het strafbare feit vervulde verdachte een initiërende rol;
- verdachte heeft door het maken van enkele eenvoudige afspraken met anderen zijn potentiële opdrachtgever in ernstige mate financieel benadeeld en de mogelijkheid tot concurrentie door zijn partners en/of derden beperkt. Door aldus te handelen heeft verdachte het belang van de samenleving bij een gezond ondernemingsklimaat geschaad;
- verdachte heeft bij het plegen van het strafbare feit gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich niets aangetrokken van de belangen van de benadeelde(n).
Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid die tot matiging van de straf heeft geleid:
- verdachte werd terzake strafbare feiten soortgelijk aan het door hem gepleegde strafbare feit niet eerder tot straf veroordeeld.
De rechtbank acht termen aanwezig, daarbij rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, de straf van een geldboete van EUR 15.000,= op te leggen. Indien geen sprake zou zijn geweest van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting zou de rechtbank de verdachte een geldboete van EUR 50.000,= hebben opgelegd.
DE UITSPRAAK
Verklaart het tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Medeplegen van overtreding van voorschriften gesteld bij en krachtens artikel 15, tweede lid, van de Wet economische mededinging.
(artikel 47, lid 1 onder 1 Wetboek van Strafrecht, artikel 1 onder 2 (oud) van de Wet op de economische delicten, artikel 15 lid 2 en artikelen 9b, 9e lid 1 en 10 Wet economische mededinging (oud) en artikel 3 Besluit mededingingsregeling aanbesteding (oud))
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
Een geldboete van EUR 15.000,=, (zegge: vijftienduizend euro) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 110 dagen.
Dit vonnis is gewezen door,
mr. Bruggink, voorzitter,
mr. Winfield en mr. Van Kesteren, leden,
in tegenwoordigheid van mr. Selhorst, griffier
en is uitgesproken op 17 juli 2002.