RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
A, wonende te B, verzoeker,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het hoofd van de Divisie Vorderingen namens verweerder verzoekers rijbewijs met ingang van de zevende dag na de dagtekening van het besluit ongeldig verklaard voor alle categorieën wegens het niet verlenen van medewerking aan de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA).
Bij schrijven van 17 april 2002 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Bij brief van 4 juni 2002 is namens verweerder medegedeeld dat ter zitting geen vertegenwoordiging aanwezig zal zijn, aangezien het standpunt van verweerder voldoende toegelicht wordt geacht.
Het verzoek is op 6 juni 2002 behandeld ter zitting, waar verzoeker noch verweerder zijn verschenen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van alle betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij dient het belang van verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voor zover de toetsing aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
In geding is verweerders besluit van 16 april 2002, houdende ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs wegens het niet verlenen van medewerking aan de EMA.
Ten aanzien van de vraag of in dit geval een voorlopige voorziening moet worden getroffen, wordt als volgt overwogen.
Krachtens artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de geestelijke of lichamelijk geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijke mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de WVW kan de Minister, indien de in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene. (..).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, Stcrt. 1996, nr. 81 (hierna: de Regeling maatregelen) legt de Minister betrokkene overeenkomstig artikel 131, vijfde lid, van de WVW een EMA op ter bevordering van de geschiktheid indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 570 ug/l respectievelijk 1,3 promille.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgelegde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vijfde lid, of artikel 134, vierde lid dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid - voor zover van belang - van genoemd artikel, besluit Onze Minister bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Onze Minister bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Krachtens artikel 132, eerst lid, van het Reglement rijbewijzen, worden het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen, bedoeld in een der artikelen 131, vijfde lid, of 134, vierde lid, van de wet dient te ondergaan, door Onze Minister vastgesteld
Artikel 132, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen bepaalt dat, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, opnieuw worden vastgesteld, tenzij naar het oordeel van Onze Minister geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is zonder dan van een geldige reden van verhindering blijkt, daarvan door de aangewezen deskundige of deskundigen mededeling wordt gedaan aan Onze Minister.
Blijkens de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid van de WVW 1994 van de zijde van de politie Brabant-Noord van 5 september 2001 is bij verzoeker op 12 augustus 2001, terwijl hij een motorrijtuig had bestuurd, een adem-alcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 ug/l (1,3‰) te weten 705 ug/l (1,622‰). Gelet op dit gegeven, welk als zodanig door verzoeker niet wordt betwist, en onder verwijzing naar de hierboven vermelde regelgeving, heeft verweerder op
12 september 2001 het besluit genomen dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een EMA. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddel aangewend.
Bij aangetekend schrijven van 5 november 2001 is door Novadic te Oss, de uitvoerende cursusinstantie, aan verzoeker medegedeeld dat cursusbijeenkomsten zullen plaatsvinden op dinsdag 8 januari 2002, dinsdag 15 januari 2002 en dinsdag 22 januari 2002, vanaf 9.30 tot 16.30 uur, te Novadic Oss, Bram van den Berghstraat 135, 5348 JZ Oss. De datum eindgesprek is bepaald op maandag 28 januari 2002, om 11.15 uur.
Bij brief van 8 januari 2002 heeft de cursusleider van Novadic aan verweerder de mededeling gedaan dat verzoeker - zonder bericht - niet op de vastgestelde plaats en tijdstip is verschenen, en derhalve niet heeft voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld voor deelname aan de EMA.
Verzoeker is vervolgens verschenen op de tweede cursusdag van 15 januari 2002. Bij schrijven van eveneens 15 januari 2002 heeft verzoeker verweerder medegedeeld dat hij onopzettelijk verzuimd heeft deel te nemen aan de eerste cursusdag, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze cursus op 15 januari 2002 zou starten. Als reden wordt opgegeven dat hij waarschijnlijk een fout heeft gemaakt bij het kopiëren van enkele data uit zijn oude naar zijn nieuwe agenda. Verweerder wordt verzocht een nieuwe uitnodiging te sturen.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft verweerder verzoekers rijbewijs met ingang van de zevende dag na de dagtekening van het besluit ongeldig verklaard voor alle categorieën wegens het niet verlenen van medewerking aan de EMA, onder overweging dat de bij brief van 15 januari 2002 opgegeven reden niet als geldige reden kan wordt aangemerkt.
Verzoeker kan zich niet met dit besluit verenigen. Daartoe heeft hij aangevoerd zich te hebben vergist in de cursusdata, waardoor hij zich niet op de eerste cursusdag heeft gemeld en eerst op 15 januari 2002, zijnde de tweede cursusdag, is verschenen. Verzoeker geeft aan dat hij geenszins moedwillig is weggebleven. Volgens verzoeker zal hij zonder rijbewijs zijn baan verliezen; een dergelijk risico zou hij nooit bewust hebben genomen. Tenslotte geeft verzoeker aan dat hij eind 2001 en begin 2002 in nare privé-omstandigheden verzeild is geraakt.
Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen komen tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen sprake is van een geldige reden van verhindering als bedoeld in artikel 132, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In zijn brief van 4 juni 2002 heeft verweerder zijn standpunt dat een vergissing in de cursusdata geen geldige reden voor verhindering kan vormen, nader gemotiveerd met de opmerking dat de wetenschap van de mogelijke consequenties van het zonder geldige reden niet verschijnen op de EMA en het feit dat het hier om een wettelijke verplichting handelt, voor verzoeker aanleiding hadden moeten vormen tot meer oplettendheid dan nu door hem is betracht.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter omschrijft verweerder hiermee het wezen van een vergissing maar heeft verweerder hiermee geen blijk gegeven te hebben bezien of een - op zich verwijtbaar - gedrag onder omstandigheden excuseerbaar kan zijn. De verklaring van verzoeker voor het niet verschijnen op de eerste cursusdag, bezien in het licht van zijn houding en gedrag na het ongeval, verzoekers intentie om de cursus te volgen en het feit dat hij na constatering van zijn verzuim zelf contact heeft opgenomen met verweerder teneinde dit verzuim nog te kunnen herstellen, rechtvaardigen niet zonder meer verweerders oordeel dat van een geldige reden als bedoeld in art. 132, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen, in de onderhavige situatie geen sprake is. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken blijkt niet dat verweerder zich althans de vraag heeft gesteld of de omstandigheid dat verzoeker op generlei wijze heeft getracht zijn gedrag te verdoezelen of te bagateliseren, een rol zou moeten of kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of de vergissing van verzoeker in dit geval als een geldige reden zou kunnen worden aangemerkt. Dit gebrek in verweerders besluitvorming kan in de bezwaarfase worden hersteld. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in verzoekers geval, mede gelet op zijn houding en gedrag tot dan toe, de inhouding van zijn rijbewijs een te zwaar middel in het licht van verzoekers verzuim. Naar dezerzijds oordeel zijn er dan ook aanknopingspunten aanwijsbaar op grond waarvan het treffen van een voorlopige voorziening als gevraagd aan de orde is.
Verder valt niet in te zien waarom verweerder bij een dergelijke strenge invulling van het begrip geldige reden van verhindering niet eerder tot besluitvorming had kunnen komen. Ook al voorziet artikel 132, tweede lid, van WVW niet in een sanctie als verweerder niet binnen een bepaalde tijdspanne besluit, van verweerder mag worden verwacht met enige voortvarendheid, in elk geval eerder dan de gebruikelijke beslistermijn, genoemd in artikel 4:13 van de Awb, te besluiten in zaken als de onderhavige.
Uit het voorgaande volgt dat er twijfel bestaat omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit.
De voorzieningenrechter ziet hierin als gezegd voldoende aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als na te melden. Hierbij is voorts in aanmerking genomen dat verzoekers belang bij het kunnen beschikken over een rijbewijs thans zwaarder weegt dan verweerders belang bij het onmiddellijk uitvoeren van het bestreden besluit.
Nu verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van professionele rechtsbijstand acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 109,-- dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege, dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat op het bezwaar is beslist;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden, namens verweerder, aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G.M. Willems als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2002.
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.