ECLI:NL:RBSHE:2002:AE8598

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
84960 / KG ZA 02-579
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.H.W. Rullmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over ontruiming van woning en uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch op 10 oktober 2002 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en de Stichting Woonpartners. [Eiseres] vorderde een verbod voor Woonpartners om over te gaan tot tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van 14 augustus 2002, waarin zij was veroordeeld tot ontruiming van haar woning. [Eiseres] stelde dat het vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 7A:1623c lid 1 BW, dat verbiedt om ontruimingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het vonnis van 14 augustus 2002 betrekking had op een andere juridische basis, namelijk artikel 7A:1623n BW, waardoor de regel van artikel 7A:1623c lid 1 niet van toepassing was. Hierdoor was er geen sprake van een juridische misslag in het eerdere vonnis.

De rechter kwam tot de conclusie dat de vordering van [eiseres] niet kon worden toegewezen, omdat deze niet werd ondersteund door de aangevoerde argumenten. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten, die op dat moment waren begroot op € 896,00. Dit bedrag bestond uit € 703,00 aan salaris voor de procureur en € 193,00 aan verschotten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat Woonpartners het recht had om de ontruiming door te zetten, ondanks het hoger beroep dat [eiseres] had aangekondigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
VONNIS IN KORT GEDING
Zaaknummer : 84960 / KG ZA 02-579
Datum uitspraak: 10 oktober 2002
Vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 4 september 2002,
procureur mr. W.A. Braams,
tegen:
De Stichting STICHTING WOONPARTNERS,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde bij gemeld exploot,
procureur mr. I.V.H. Hoppenbrouwers,
Partijen zullen hierna "[eiseres]" en "Woonpartners" worden genoemd.
1. De procedure
1.1. [Eiseres] heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals hierna verkort is weergegeven.
1.2. De procureur van [eiseres] heeft de vordering ter terechtzitting toegelicht, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities.
1.3. De procureur van Woonpartners heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities.
1.4. Na gevoerd debat hebben partijen vonnis gevraagd.
2. Het geschil
2.1. [Eiseres] vordert in dit kort geding, kort weergegeven, Woonpartners te verbieden om over te gaan tot tenuitvoerlegging van een vonnis d.d. 14 augustus 2002 van deze rechtbank (sector Kanton te Helmond) waarbij [eiseres] is veroordeeld de woning aan de [adres] te [woonplaats] te ontruimen, voordat het Gerechtshof op een in te stellen hoger beroep heeft beslist.
2.2.[Eiseres] legt daaraan het navolgende ten grondslag.
a) In het vonnis d.d. 14 augustus 2002 is sprake van een kennelijke misslag: het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard terwijl art. 7A:1623c lid 1 BW zulks in het geval van ontruimingen verbiedt;
b) Het belang van [eiseres] bij niet- tenuitvoerlegging is groter dan het belang van Woonpartners bij ontruiming. Indien zij hangende het hoger beroep haar woning dient te ontruimen, zal een beslissing van het Hof in haar voordeel toch niet het gevolg hebben dat ze kan terugkeren in haar woning.
2.3. Het verweer van Woonpartners tegen de vordering komt zakelijk weergegeven op het volgende neer.
i) Het vonnis is terecht uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
ii) Na ontruiming kan [eiseres] zich inschrijven bij een andere woningcorporatie in [woonplaats] of elders en zal zij niet op straat komen te staan.
2.4. Op hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, zal voor zoveel nodig bij de beoordeling worden ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Vooropgesteld dient te worden dat een verbod tot het treffen van executiemaatregelen van een (voorlopig) uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis alleen dan mogelijk is, indien de executant met die executie misbruik van executiebevoegdheid zou maken.
In de jurisprudentie is dergelijk misbruik aanwezig geacht in het geval dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berust, of als de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, doch omtrent dit laatste heeft [eiseres] niets gesteld.
3.2. Het betoog van [eiseres] dat het vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, faalt. Het verbod op uitvoerbaar verklaring bij voorraad van art. 7A:1623c lid1 BW is geschreven voor het geval dat na opzegging de rechter beslist op een vordering van de verhuurder als bedoeld in artikel 7A:1623c lid 2 BW. In de onderhavige zaak echter heeft de rechter beslist op een vordering als bedoeld in artikel 7A:1623n BW, waarvoor de regel van artikel 7A:1623c lid 1 niet geldt. Van een feitelijke of juridische misslag in het vonnis is dan ook geen sprake.
3.3. Aan een belangenafweging als bedoeld in alinea 2.2 onder b hiervoor, komt de rechter niet toe.
3.4. De vordering wordt door geen van de beide daarvoor aangedragen grondslagen gedragen. Daarom moet zij worden afgewezen.
3.5. [Eiseres] zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de wederpartij begroot op € 896,00, waarvan € 703,00 salaris procureur en € 193,00 verschotten;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W. Rullmann, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.