Rechtbank ’S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde mr. T.P.M. Kouwenaar,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
Bij besluit van 9 september 2002 heeft het Hoofd Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) namens verweerder -op basis van de uitslag van een tweetal onderzoeken ter zake- vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en dat verzoekers rijbewijs om die reden ongeldig wordt verklaard voor alle categorieën met ingang van 16 september 2002.
Tegen dit besluit is door verzoeker bij schrijven van 23 september 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 1 november 2002, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam bij het CBR.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Veelal zal eerst aanleiding zijn een voorziening te treffen indien, op grond van de beschikbare gegevens, moet worden geoordeeld dat er gerede twijfel bestaat of het in hoofdzaak bestreden besluit in stand kan blijven. Voor zover toetsing aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor het geschil in de bodemprocedure.
De voorzieningenrechter zal beoordelen of er aanleiding bestaat verweerders besluit van 9 september 2002, waarbij verzoeker niet geschikt is geacht om motorrijtuigen te besturen en zijn rijbewijs ongeldig is verklaard voor alle categorieën, te schorsen totdat hierover in bezwaar is beslist.
Het wettelijk kader luidt als volgt.
Krachtens artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de geestelijke of lichamelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijke mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW besluit de Minister, indien de in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het bepaalde in artikel 134, eerste lid, van de WVW, stelt de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet de Minister mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel deelt hij, indien hij van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, dit mede aan de houder van het rijbewijs onder mededeling dat deze binnen twee weken een tweede onderzoek kan verlangen.
Krachtens artikel 134, derde lid van de WVW, voor zover hier van belang, wordt, indien de Minister besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 134, zesde lid, van de WVW, voor zover hier van belang, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van het tweede en derde lid.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 18 mei 2000 (hierna: de Regeling maatregelen), besluit de Minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 van 18 mei 2000 (hierna: de Regeling eisen) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij de regeling behorende bijlage.
Punt 8.8 van die bijlage luidt:
"Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs).
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring -op basis van een specialistisch rapport- geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
Een door de minister verzocht onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt door een psychiater te worden uitgevoerd aan de hand van (onder meer) een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenaamde DSM-IV-criteria, zoals omschreven in een uitgave van de American Psychiatric Association, Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fourth edition. Ingevolge deze classificatie is sprake van alcoholmisbruik bij een patroon van onaangepast gebruik van alcohol waardoor significante beperkingen of lijden is ontstaan in de afgelopen twaalf maanden, zoals blijkt uit (een of meer van) de DSM-IV-criteria. Voorts wordt door de psychiater een lichamelijk en laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek stelt deze, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholafhankelijkheid of alcoholmisbruik.
Blijkens het bestreden besluit van 9 september 2002 is verweerder van oordeel dat verzoeker ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van alle categorieën daar gebleken is dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid. De hiervoor onder 8.8 van de Regeling eisen genoemde norm wordt van toepassing geacht. Verweerder heeft zijn oordeel gebaseerd op twee door deskundigen uitgevoerde onderzoeken naar de geschiktheid van verzoeker.
Het eerste onderzoek was ingesteld naar aanleiding van de mededeling ex artikel 130, eerste lid, van de WVW die van de zijde van de politie Brabant-Noord op 27 juni 2001 is uitgegaan. Aanleiding voor deze mededeling was het feit dat bij verzoeker op 19 juni 2001 een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 ug/l, resp. 1,3 promille. Uit de mededeling blijkt dat verzoeker is aangehouden, dan wel dat tegen hem proces-verbaal is opgemaakt op 19 juni 2001 toen een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 990 ug/l.
Gelet op deze mededeling heeft verweerder bij besluit van 17 juli 2001 bepaald dat verzoeker zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Niet gebleken is dat hiertegen rechtsmiddelen zijn aangewend.
Verzoeker is op 5 december 2001 onderzocht door dr. C.J.J.L. van Dyck, psychiater.
In zijn verslag van bevindingen van 17 december 2001 concludeert dr. Van Dyck dat verzoeker, een 45-jarige man, die in de voorgeschiedenis al drie maal eerder is aangehouden geweest, laatst in 1994, nu op 19 juni 2001 is aangehouden met een alcoholpromillage van 2,277, waarbij hij zich niet echt dronken voelde. Volgens dr. Van Dyck kan dan ook gesproken worden van alcoholmisbruik in de brede zin van het woord gezien het hoge promillage, de gestegen tolerantie en enkele lichamelijke insignes zoals overgewicht, a reflexie van de kniepezen en een moeizaam uitgevoerde coördinatietest. Verder zijn er de gestoorde leverfuncties. Verzoeker voldoet volgens dr. Van Dyck aan de criteria voor afhankelijkheid en misbruik van alcohol volgens DSM-IV. Het lijkt niet aannemelijk dat verzoeker met het misbruik is gestopt aangezien er nog steeds gestoorde leverfuncties aanwezig zijn, aldus dr. Van Dyck. Uit laboratoriumonderzoek blijkt dat sprake is van een verhoogde GGT en ALAT.
Op grond van voornoemd rapport van de deskundige heeft verweerder bij brief van 6 februari 2002 aan verzoeker medegedeeld dat hij niet voldoet aan de eisen waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen en dat het voornemen bestaat om verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren. Daarbij is verzoeker gewezen op de mogelijkheid om een tweede onderzoek te vragen.
Verzoeker heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Op 23 april 2002 is verzoeker daarop opnieuw onderzocht, ditmaal door dr. C.J.F. Kemperman, zenuwarts/neuroloog/psychiater. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een verslag van bevindingen van 13 mei 2002.
In het onderdeel “Psychiatrische diagnose en samenvattende beschouwing” stelt dr. Kemperman dat argumenten voor actueel alcoholmisbruik uit het onderzoek slechts beperkt naar voren komen. Vanuit het algemeen lichamelijk onderzoek doet zich een bevinding voor in de vorm van een verhoogde bloeddruk, die hiervoor een indicatie vormt, maar die wel aspecifiek is. Dr. Kemperman vermeldt voorts dat destijds ook een verhoogde tolerantie bestond, hetgeen indicatief is voor een hieraan voorafgaande periode met misbruik van alcoholhoudende drank. Resumerend valt volgens dr. Kemperman nu niet meer te concluderen tot de diagnose alcoholmisbruik, als men het totaal aan bovenstaande gegevens overziet. De uitslagen van het laboratoriumonderzoek zijn nu normaal.
Verweerders besluit van 9 september 2002 berust op de overweging dat op basis van de resultaten van de twee hierboven genoemde medische onderzoeken naar de rijgeschiktheid van verzoeker kan worden vastgesteld dat van de Regeling eisen punt 8.8 op verzoeker van toepassing is. Verweerder acht het -op basis van bedoelde resultaten- aannemelijk of aantoonbaar dat verzoeker omstreeks 1 februari 2002 met misbruik van alcohol was gestopt. Ten tijde van het tweede onderzoek was echter nog geen recidiefvrije periode van één jaar verstreken. Derhalve kan verzoeker niet geschikt worden geacht tot het besturen van motorrijtuigen van alle categorieën zodat er grond is voor ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs, aldus verweerder.
Verzoeker heeft zich -kort weergegeven- op het standpunt gesteld dat hij in zijn bestaan wordt bedreigd door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, aangezien hij dagelijks over zijn rijbewijs dient te beschikken in verband met zijn uitoefening van zijn zelfstandige werkzaamheden als schoorsteenveger. Voorts heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte door verweerder is gesteld dat de recidiefvrije periode is ingegaan op 1 februari 2002. Verzoeker heeft gesteld dat het alcoholmisbruik is gestopt per augustus 2001.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Gelet op de resultaten van de twee voornoemde medische deskundigenrapporten, waarbij in het eerste rapport de diagnose “alcoholmisbruik” en “alcoholafhankelijkheid” is gesteld, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden op het standpunt gesteld dat norm 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen van toepassing is.
Gelet op het gestelde in norm 8.8 is verzoeker zonder meer ongeschikt, zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is dat hij met het misbruik van het middel is gestopt.
Verweerder voert het beleid dat bij de diagnose alcoholmisbruik met een positieve wijziging in het alcoholgebruik rekening wordt gehouden, indien deze één jaar heeft voortgeduurd omdat uit onderzoek is gebleken dat het risico op een terugval in alcoholgebruik het eerste jaar het hoogst is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit beleid van verweerder redelijk is.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder op basis van de genoemde onderzoeken heeft geconcludeerd dat aannemelijk of aantoonbaar is dat verzoeker ten tijde van het tweede onderzoek was gestopt met het misbruik van het middel en dat de recidiefvrije periode is ingegaan omstreeks 1 februari 2002, welke datum door verweerder uit de rapportage van dr. Kemperman is afgeleid.
De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat in de rapportage van dr. Kemperman onder paragraaf 3.2.4 ten aanzien van de controle over het alcoholhoudende drankgebruik slechts is opgenomen dat dit na de laatste aanhouding niet hetzelfde is gebleven, maar verminderd is in hoeveelheid, namelijk sinds februari 2002 tot nu helemaal niets meer in verband met het bloedonderzoek. Met verzoeker is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat uit deze door verzoeker tijdens het onderzoek zelf afgelegde verklaring slechts kan worden afgeleid op welk moment hij volledig met het gebruik van alcohol is gestopt en niet wanneer hij met het misbruik van het middel is gestopt.
Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat het misbruik van het middel op een eerdere datum is geëindigd dan de door verweerder vastgestelde datum van 1 februari 2002. Een dergelijke conclusie lijkt voorshands niet op gespannen voet te staan met de uitslagen van het laboratoriumonderzoek van 30 november 2001, waarbij enige verhoogde waarden zijn aangetroffen, en dat van 3 april 2002, waarbij de resultaten normaal waren. Het bestreden besluit is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Naar dezerzijds verwachting zal verweerder dit gebrek evenwel bij het nemen van het besluit op bezwaar kunnen herstellen door bijvoorbeeld dr. Kemperman te verzoeken zijn rapportage op dit punt te expliciteren.
Het vorenstaande vormt geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals door verzoeker verzocht, immers ook indien van een stopdatum voor het misbruik van het middel gelegen tussen het moment van het eerste laboratoriumonderzoek en 1 februari 2002 uitgaan zou moeten worden -gelet op de rapportage van dr. Van Dyck was er op 30 november 2001 nog sprake van misbruik- dan nog geldt dat verweerder op goede gronden in het bestreden besluit heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen recidiefvrije periode van 1 jaar was gepasseerd, voordat herkeuring zinvol is.
Ten aanzien van het belang dat verzoeker bij behoud van zijn rijbewijs stelt te hebben overweegt de voorzieningenrechter dat er, gelet op artikel 12 aanhef en onder b van de Regeling maatregelen, geen ruimte bestaat voor een afzonderlijke belangenafweging nu uit vorenstaande overwegingen volgt dat verzoeker niet voldoet aan de voor het besturen van motorrijtuigen gestelde eisen. De wet- en regelgever heeft reeds een volledige belangenafweging gemaakt: indien niet aan de geschiktheidseisen wordt voldaan weegt het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert, zwaarder dan het persoonlijk belang bij het behoud van het rijbewijs.
Uit het vorenstaande volgt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter verweerder geen andere beslissing heeft kunnen en mogen nemen, behoudens hetgeen ten aanzien van de stopdatum is overwogen, dan het bestreden besluit en dat het bezwaarschrift er niet toe zal leiden dat verzoeker thans aan de wettelijke geschiktheidseisen voldoet. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten zijn geen termen aanwezig.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.