RECHTBANK ’S HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
[gemachtigde], wonende te Vierlingsbeek,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), verweerder.
Bij besluiten van 20 september 1999 en 11 oktober 1999 is namens verweerder de toekenning van huursubsidie op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de HSW) aan eiseres, voor de tijdvakken 1 juni 1998 tot en met 30 juni 1998 en 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999, herzien. Bij dezelfde besluiten is de teveel aan eiseres uitgekeerde huursubsidie van respectievelijk f. 411,-- en f. 4.872,-- teruggevorderd.
Eiseres heeft op 29 oktober 1999 tegen de besluiten van 20 september 1999 en 11 oktober 1999 bezwaar gemaakt.
Eiseres is in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van haar bezwaar te worden gehoord. Eiseres heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 4 december 2001 is het bezwaar van eiseres namens verweerder ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 7 januari 2002 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 14 februari 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en heeft op 5 maart 2002 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 8 januari 2003. Namens eiseres is verschenen [gemachtigde]. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door [gemachtigde], advocaat te 's-Gravenhage.
Het onderzoek is nadien met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend in verband met de ter zitting van 8 januari 2003 aan de orde gestelde vraag naar de bevoegdheid van de directeur-generaal van de Volkshuisvesting om, als gemandateerde van de Staatssecretaris van VROM, te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over deze vraag. Verweerder heeft bij brief van 27 maart 2003 gereageerd.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar een meervoudige kamer.
De zaak is vervolgens behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 10 april 2003. Eiseres heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], advocaat te 's-Gravenhage.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het namens verweerder genomen besluit van 4 december 2001, waarbij het bezwaar van eiseres tegen verweerders besluiten van 20 september 1999 en 11 oktober 1999 ongegrond is verklaard, bevoegdelijk is genomen.
Uit de gedingstukken blijkt dat het bestreden besluit is genomen door het Hoofd van de Unit Correspondentie van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting, Directie Informatie, Beheer en Subsidieregelingen, op last van de directeur-generaal van de Volkshuisvesting die daarbij handelde namens verweerder. Verweerder is van oordeel dat het bestreden besluit bevoegdelijk namens verweerder is genomen. Zijns inziens is de situatie in het geval waarop de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 juni 2002, nr. 200104374/1 (JB 2002/230) betrekking heeft niet vergelijkbaar met het onderhavige geval. In de Regeling taken en bevoegdheden VROM 1998 en in de Regeling ondermandaat DGVH is immers de bevoegdheid om te besluiten niet afhankelijk gesteld van aspecten waarvan soms pas achteraf kan worden vastgesteld of zij zich hebben voorgedaan. De bevoegdheid is - aldus verweerder - afhankelijk gesteld van het oordeel van de gemandateerde. Indien het naar zijn oordeel niet noodzakelijk is het besluit door de minister of de staatssecretaris te laten nemen, is de gemandateerde daarmee bevoegd dit besluit te nemen. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde daaraan toegevoegd dat de bevoegdheid om namens verweerder besluiten te nemen door beleid en regelgeving op het gebied van de huursubsidieverlening dusdanig is begrensd, dat volstrekt duidelijk is in welke gevallen de gemandateerde de beslissing kan nemen. De mandaatregeling is naar verweerders mening dan ook niet in strijd met de rechtszekerheid te achten.
Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de HSW kent de minister van VROM op aanvraag aan een huurder huursubsidie toe over het subsidietijdvak. De minister kan op grond van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de HSW de toekenning herzien als huursubsidie is toegekend in afwijking van de wet of de daarop rustende bepalingen en, op grond van het derde lid, de teveel betaalde huursubsidie terugvorderen.
Ingevolge artikel 10:2 van de Awb geldt een besluit van een gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid als een besluit van de mandaatgever.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling taken en bevoegdheden VROM 1998 behoort tot de taken van de directeur-generaal van het Directoraat-Generaal Volkshuisvesting (de directeur-generaal) onder meer het nemen van beslissingen op bezwaar namens de minister en de staatssecretaris van VROM.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling taken en bevoegdheden VROM 1998 is de directeur-generaal bevoegd tot het nemen van beslissingen op bezwaar tegen besluiten die verband houden met zijn taak, waarvan naar zijn oordeel en te zijner verantwoording afdoening door de minister of de staatssecretaris niet noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 4 van de Regeling ondermandaat DGVH zijn de hoofden van de organisatie-onderdelen van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting bevoegd om namens de directeur-generaal beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de artikelen 3 en 9 van de Regeling ondermandaat DGVH.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Regeling ondermandaat DGVH oefent de gemandateerde zijn mandaat uit voor zover de beslissingbevoegdheid naar zijn oordeel en verantwoordelijkheid niet door een hiërarchisch hogere functionaris of door de minister behoeft te worden uitgeoefend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit voornoemde uitspraak van de ABRS kan worden afgeleid dat een mandaat dat het aan de gemandateerde zelf overlaat om te bepalen wat de precieze omvang van het mandaat is, uit het oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar is.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet. De rechtbank overweegt in dat verband dat het, blijkens de toelichting op artikel 9 van de Regeling ondermandaat DGVH die gelijke bewoordingen kent als artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling taken en bevoegdheden VROM 1998, aan de gemandateerde zelf is te beoordelen of er omstandigheden zijn die ertoe nopen dat het op grond van de aan hem toegekende bevoegdheid te nemen besluit op een hoger niveau wordt genomen, bijvoorbeeld omdat de te nemen beslissing belangrijke effecten heeft die uitgaan boven de voorliggende kwestie. De rechtbank vermag niet in te zien dat hierbij sprake is van de hantering van objectieve termen die bij de gemandateerde geen enkele onduidelijkheid laten bestaan over de omvang van zijn bevoegdheid.
De rechtbank volgt verweerder evenmin in het door zijn gemachtigde ter zitting van 10 april 2003 ingenomen standpunt dat erop neerkomt dat de in artikel 9, tweede lid, van de Regeling ondermandaat DGVH vervatte beperking van het mandaat gezien het gebonden karakter van besluiten op het gebied van de huursubsidieverlening feitelijk betekenisloos is. De Regeling ondermandaat DGVH is een algemene mandaatregeling. Tekst en toelichting van de Regeling bieden geen aanknopingspunten voor de stelling dat het mandaat beperkt is tot besluiten op grond van de HSW. Voorts zou wijziging van regelgeving of beleid kunnen leiden tot een grotere beleidsvrijheid of beoordelingsruimte voor de gemandateerde en daarmee tot wijziging in de omvang van het mandaat.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de in de Regeling taken en bevoegdheden VROM 1998 en de Regeling ondermandaat DGVH opgenomen mandaatregeling en ondermandaatregeling zich niet verdragen met de rechtszekerheid.
Het besluit van 4 december 2001 is derhalve onbevoegdelijk genomen. Het beroep is mitsdien gegrond. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Nu niet is gesteld of gebleken dat verweerder het bestreden besluit voor zijn rekening heeft willen nemen kan reeds hierom geen sprake zijn van het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
Verweerder zal derhalve alsnog op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht, nu niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en van overige kosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Wel zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te vergoeden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 109,-- te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als voorzitter en mrs. J.W. Brunt en A.F.C.J. Mosheuvel als leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A.T.M. van den Borne als griffier op 23 april 2003.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.