ECLI:NL:RBSHE:2003:AF8838

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97717 FA RK 02-4497
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking alimentatie na echtscheiding met niet-wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op 9 mei 2003 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw, die in 1987 zijn getrouwd en later zijn gescheiden. De man verzocht om beëindiging of beperking van zijn alimentatieverplichting, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.956,19 per maand. De vrouw voerde aan dat er een niet-wijzigingsbeding was overeengekomen, waardoor de alimentatie niet kon worden aangepast. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 april 2003, waarbij beide partijen en hun procureurs aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man is ontstaan vóór de invoering van de Wet Limitering Alimentatie (WLA) en dat het niet-wijzigingsbeding in de overeenkomst van 31 mei 1991 een levenslange alimentatieplicht beoogde. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de alimentatieplicht een ingrijpende financiële achteruitgang voor de vrouw zou betekenen, gezien haar leeftijd, beperkte opleiding en de rolverdeling tijdens het huwelijk. De rechtbank wees het verzoek van de man af en bepaalde dat de alimentatieverplichting eindigt op 1 januari 2015, met de mogelijkheid tot verlenging. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
BESCHIKKING
Zaaknummer : 87717 / FA RK 02-4497
Uitspraak : 9 mei 2003
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. G.H. Rompen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. A.T.J.M. de Vocht,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
De procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
– het verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 18 oktober 2002;
– het verweerschrift van de vrouw;
– de correspondentie, waaronder met name de brief van de procureur van de vrouw, gedateerd 21 maart 2003 (met bijlagen).
De zaak is behandeld ter zitting van 4 april 2003. Verschenen zijn partijen en hun procureurs. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De feiten
Het huwelijk van partijen is [in 1987] door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van deze rechtbank van 27 maart 1987 is de onderhoudsbijdrage bepaald op € 1.134,45 (fl. 2.500,--) per maand. In hoger beroep heeft het hof 's-Hertogenbosch bij beschikking van 4 mei 1988 de door de man te betalen alimentatie bepaald op € 1.956,19. Partijen zijn bij overeenkomst van 31 mei 1991 overeengekomen dat de door het hof vastgestelde alimentatie niet voor wijziging vatbaar is, ook niet bij rechterlijke uitspraak, op grond van wijziging van omstandigheden.
Het geschil
De man stelt dat hij meer dan 15 jaar heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw en dat op grond van de wettelijke (overgangs)bepalingen de alimentatieverplichting beëindigd dient te worden. Subsidiair verzoekt hij, wanneer de alimentatieverplichting niet wordt gelimiteerd, een termijn te bepalen waarbinnen die plicht eindigt.
De vrouw voert verweer en stelt daartoe het volgende:
- partijen zijn een niet-wijzigingsbeding overeengekomen. Dit niet-wijzigingsbeding staat eraan in de weg dat de man een beroep kan doen op de Wet Limitering Alimentatie (hierna: WLA);
- de periode van 15 jaar vangt aan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
- na de geboorte van de kinderen besteedde de vrouw haar tijd en aandacht aan de verzorging en opvoeding van de kinderen;
- ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 47 jaar. Het huwelijk heeft 27 jaar geduurd en er was sprake van een traditionele rolverdeling. Ook na de echtscheiding heeft de vrouw de zorg voor de kinderen voor haar rekening genomen;
- haar beperkte opleiding (MMS) en haar zwakke gezondheid hebben de vrouw belemmerd zelfstandig in haar inkomen te kunnen voorzien;
- de vrouw beschikt enkel over de alimentatie;
- het pensioen van de man is niet voor verevening noch voor verrekening vatbaar. Zij heeft haar vermogen prijsgegeven voor het niet-wijzigingsbeding;
- de man heeft voldoende draagkracht om de alimentatie te voldoen;
- de vrouw ontvangt als zij 65 wordt slechts een beperkte AOW omdat zij sinds haar verhuizing naar [buitenland] geen premie AOW meer betaalt;
- de alimentatie dient voor de vrouw als een levenslange oudedagsvoorziening gezien te worden. De vrouw verzoekt verlenging van de termijn totdat een van partijen is overleden. Wanneer de rechtbank een kortere termijn vaststelt, verzoekt zij te bepalen dat deze termijn voor verlenging vatbaar is.
Op hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, zal -voor zoveel nodig- in het navolgende worden ingegaan.
De beoordeling
ontvankelijkheid
Partijen verschillen van mening omtrent de vraag of de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot limitering gelet op het niet-wijzigingsbeding dat partijen in mei 1991 schriftelijk zijn overeengekomen. Immers op dat moment was nog geen sprake van een wettelijke limitering van de alimentatieduur zodat aangenomen mag worden dat beide partijen destijds een niet voor wijziging vatbare en derhalve kennelijk levenslange alimentatieplicht van de man jegens de vrouw hebben beoogd.
Blijkens de parlementaire geschiedenis staat een dergelijk niet-wijzigingsbeding er evenwel niet aan in de weg dat de alimentatieplichtige een beroep doet op de WLA. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de WLA de gevallen waarin door partijen een niet-wijzigingsbeding was overeengekomen niet willen uitsluiten van de toepasselijkheid van de WLA (EK 26 april 1994 30-1640) hetgeen niet wegneemt dat een dergelijk beding en de daarmee samenhangende gedachte van onaantastbaarheid van alimentatie dient te worden meegewogen bij de (inhoudelijke) vraag of termen bestaan teneinde tot limitering over te gaan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
limitering
Tussen partijen is niet in geschil dat de alimentatieverplichting van de man is gevestigd vóór 1 juli 1994, waarmee artikel II van de overgangsregeling van de WLA van toepassing kan worden geacht op de beoordeling van het verzoek van de man. Deze wet heeft, zoals hierboven reeds overwogen, tot uitgangspunt dat in beginsel een einde komt aan de duur van een langlopende alimentatieverplichting, tenzij de beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.
Volgens de vrouw is dit allereerst het geval nu partijen bij overeenkomst van 31 mei 1991 een niet-wijzigingsbeding ter zake de alimentatieplicht van de man jegens haar zijn overeengekomen. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat een en ander plaatsvond in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding en dat zij in ruil daarvoor financiële aanspraken op de man heeft prijsgegeven. Daarnaast stelt de vrouw in dit verband dat ten tijde van het aangaan van deze overeenkomst nog geen sprake was van een wettelijke limitering in duur van alimentatieverplichtingen zodat partijen met dit beding een levenslange alimentatieplicht van de man jegens de vrouw hebben beoogd.
Dit alles is door de man niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt.
De rechtbank acht daarnaast de navolgende omstandigheden van belang.
De vrouw beroept zich erop dat de beëindiging van de alimentatieplicht van de man voor haar een ingrijpende inkomensachteruitgang zou betekenen.
Ter beoordeling van voormeld verweer dient de situatie van de vrouw kort vóór de beëindiging te worden vergeleken met die waarin zij als gevolg van de beëindiging komt te verkeren (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655).
De vrouw ontvangt de partneralimentatie van thans € 1.956,19 per maand. Daarnaast krijgt zij een vergoeding voor het geven van tekenlessen. De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat het hier een geringe vergoeding betreft alsmede dat hiermede van substantiële structurele inkomsten aan de zijde van de vrouw geen sprake is.
De vrouw heeft voorts gemotiveerd gesteld niet in aanmerking te komen voor enige vorm van bijstandsuitkering in [buitenland] wanneer haar alimentatie-inkomsten zouden komen te vervallen. De vrouw heeft daartoe een brief overgelegd van de [buitenlandse] [uitkeringsinstantie] gedateerd 28 maart 2003, waarin wordt vermeld dat de vrouw geen recht heeft op een ([buitenlandse]) bijstandsuitkering, omdat zij niet voldoet aan de verblijfsvoorwaarden voor buitenlanders.
Van andere inkomsten waarop de vrouw aanspraak zou kunnen maken is niet gebleken zodat beëindiging van de alimentatieplicht voor de vrouw een aanzienlijke daling van haar inkomen betekent.
Gelet op de leeftijd van de vrouw, is niet aannemelijk dat de vrouw deze inkomensachteruitgang op enige wijze kan compenseren.
De man heeft nog gesteld dat de vrouw zich had kunnen bijverzekeren om een volwaardige AOW-uitkering te kunnen ontvangen. De vrouw betwist dit stellende dat zij steeds over onvoldoende middelen heeft beschikt om de daarmee gemoeide premiekosten te kunnen voldoen. De rechtbank overweegt dat de man met voormelde stellingen miskent dat alimentatie primair is bedoeld om te voorzien in de kosten van het levensonderhoud. In zijn algemeenheid is dan ook onjuist de veronderstelling dat een alimentatiegerechtigde gehouden is een deel van haar alimentatie-inkomsten te besteden aan het treffen van een oude dagvoorziening.
De rechtbank acht verder van belang dat de man onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding, gezien haar leeftijd (zij was toen 47 jaar) haar werkervaring, de duur van het huwelijk (circa 27 jaar) en de rolverdeling tijdens het huwelijk, in staat was een zodanig inkomen te verwerven dat zij thans in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
De enkele stelling van de man dat de vrouw tekort is geschoten in het vinden van werk, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat, wanneer de vrouw meer inspanningen had verricht om haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren, zij daarmee werk had kunnen vinden waarmee zij volledig in haar levensonderhoud kon voorzien.
Verder acht de rechtbank van zwaarwegend belang dat de vrouw onbestreden heeft gesteld dat geen verevening of verrekening van pensioenrechten heeft plaatsgevonden c.q. zal plaatsvinden.
Tenslotte kent de rechtbank betekenis toe aan het gegeven dat de man kennelijk over voldoende draagkracht beschikt om de alimentatie te blijven voldoen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door de man verzochte beeindiging van zijn alimentatieplicht zodanig ingrijpend is voor de vrouw dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
termijn
Omdat het niet aannemelijk is dat de financiële posities van partijen in de komende jaren ingrijpend zullen wijzigen, zal de rechtbank de termijn waarbinnen de alimentatie eindigt bepalen op na te melden datum, met bepaling dat deze termijn voor verlenging vatbaar is.
proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
De beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek van de man af;
bepaalt de termijn waarop de alimentatieverplichting eindigt op 1 januari 2015;
bepaalt dat voormelde termijn voor verlenging vatbaar is;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. Hettinga, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2003 in aanwezigheid van de griffier.
conc: [x]
coll:
(
??
Zaaknummer 87717 FA RK 02-4497
5