RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
drs. [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder,
gemachtigde mr. J.J.V.J. van der Smissen.
Bij drie afzonderlijke brieven van 22 januari 2002 heeft eiser verweerder verzocht
1. eiser op grond van de zogenaamde ‘vangnetregeling’ met ingang van 1 september 2001 in te delen in schaal 14;
2. eiser een gratificatie toe te kennen over 2001;
3. eiser met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 alsnog te benoemen in schaal 14.
Daarbij heeft eiser verweerder ten aanzien van alle onderwerpen gevraagd hem hierover een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven.
Verweerder heeft bij drie afzonderlijke brieven van 3 april 2002 afwijzend op deze verzoeken gereageerd.
Tegen deze brieven heeft eiser bezwaar gemaakt bij - drie afzonderlijke - brieven van 13 mei 2002.
In één besluit van 9 december 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiser op alle drie de punten niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 januari 2003 beroep ingesteld.
Het verweerschrift dateert van 18 februari 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2003 waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. van der Ham. Tevens is verschenen verweerders gemachtigde.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of de brieven van 3 april 2002 aan te merken zijn als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waarbij eisers belang rechtstreeks is betrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is.
Het wettelijk kader is als volgt.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Onder aanvraag wordt, blijkens het derde lid verstaan: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De rechtbank overweegt dat verweerder de drie bezwaarschriften van eiser in één besluit heeft behandeld en niet-ontvankelijk verklaard. Nu het beroep echter betrekking heeft op verschillende, los van elkaar staande, verzoeken van eiser zal de rechtbank de verschillende onderdelen van het bestreden besluit afzonderlijk behandelen.
1. Verzoek betreffende de ‘vangnetregeling’:
De zogenaamde vangnetregeling is ingesteld om op 1 juli 1987 in dienst zijnde ambtenaren in de inspecteurscategorie dan wel kandidaten voor die functie die geworven zijn in de eerste helft van 1987 de garantie te bieden dat zij, mits sprake is van voldoende geschikt- en bekwaamheid voor dat niveau, zullen worden gesalarieerd overeenkomstig schaal 14. Deze inschaling kan plaatshebben 14 jaar na het verstrijken van de benoeming tot inspecteur.
Eiser is voor een functie in de inspecteurscategorie geworven in de eerste helft van 1987 en is met ingang van 1 september 1988 benoemd tot inspecteur. Eiser heeft verweerder bij brief van 22 januari 2002 verzocht hem onder toepassing van de vangnetregeling met ingang van 1 september 2001 te bezoldigen overeenkomstig schaal 14. Weliswaar zou bezoldiging in die schaal volgens deze vangnetregeling pas per 1 september 2002 plaatsvinden, eiser stelt hierdoor éénmalig een periodiek mis te lopen.
Bij brief van 3 april 2002 heeft verweerder eiser bericht dat eiser weliswaar onder de zogenaamde vangnetregeling valt als bedoeld in onderdeel 1.2.4.5 punt 7 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst, maar dat eiser niet eerder dan per 1 september 2002 ingedeeld wordt in schaal 14 omdat er dan sinds zijn benoeming op 1 september 1988 14 jaren zijn verstreken.
Niet in geschil is dat de vangnetregeling op eiser van toepassing is. Blijkens het ter zitting verhandelde heeft verweerder niet bedoeld zich in het bestreden besluit op het standpunt te stellen dat de vangnetregeling niet op eiser van toepassing is, zoals in het bestreden besluit verwoord, maar bedoeld aan te geven dat er naar de mening van verweerder geen sprake kan zijn van afwijking van die regeling zoals door eiser verzocht.
Naar het oordeel van de rechtbank is eisers verzoek een verzoek tot wijziging van zijn financiële rechtspositie. Verweerders brief van 3 april 2002 is aan te merken als een afwijzing van dit verzoek en houdt daarom een beslissing in betreffende de financiële rechtspositie van eiser. De brief van verweerder van 3 april 2002 is daarmee op rechtsgevolg gericht en aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling. Anders dan verweerder is de rechtbank aldus van oordeel dat de brief van 3 april 2002 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Voorts is eiser aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, nu het eisers rechtspositie betreft.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder eisers bezwaar op dit punt ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Eisers beroep is daarom op dit punt gegrond en verweerder zal hieromtrent een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak ten aanzien van dit onderwerp is overwogen.
2. Verzoek om toekenning gratificatie over 2001:
Bij brief van 3 april 2002 heeft verweerder eiser in reactie op eisers verzoek van 22 januari 2002 het volgende bericht. Artikel 22A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA) biedt het hoofd van eenheid de mogelijkheid medewerkers voor te dragen voor een gratificatie. Dit impliceert volgens verweerder dat er voor een werknemer die niet wordt voorgedragen geen wijziging in de rechtspositie optreedt.
Op grond van artikel 22A van het BBRA zoals dat luidt sinds 1 januari 1998 kan aan een ambtenaar of een groep ambtenaren een eenmalige of periodieke toeslag worden toegekend.
De rechtbank overweegt allereerst dat het BBRA de financiële rechtspositie van de burgerlijke rijksambtenaar regelt. Eisers verzoek om toekenning van een gratificatie betreft daarom een verzoek aangaande zijn rechtspositie.
De strekking van verweerders brief van 3 april 2002 is dat verweerder de gevraagde toekenning van gratificatie over 2001 weigert. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de weigering van de gratificatie aan eiser aan te merken is als een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
Nu het besluit betrekking heeft op eisers rechtspositie, is eisers belang voorts rechtstreeks betrokken bij dit besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Verweerder heeft betoogd dat om gratificatie niet verzocht kan worden, gelet op de aard van de regeling. Volgens verweerder betreft het een eenzijdige bevoegdheid die is voorbehouden aan het hoofd van eenheid.
De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Hieromtrent is immers niets in artikel 22A van het BBRA opgenomen. Uit dit artikel blijkt slechts dat er een vrijheid van het bestuursorgaan is omtrent de toekenning van de gratificatie, maar geenszins dat het onmogelijk is dat om toekenning van gratificatie kan worden verzocht.
De rechtbank begrijpt verweerders hiermee samenhangende stelling dat de toekenning van een gratificatie wel aan te merken is als een appellabel besluit en de weigering zoals in de brief van 3 april 2002 niet, dan ook niet.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder eisers bezwaar op dit punt ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het beroep dit punt gegrond is. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
3. Verzoek inzake indeling in schaal 14 met ingang van 1 januari 2001
Bij brief van 22 januari 2002 heeft eiser verweerder verzocht alsnog met ingang van 1 januari 2001 benoemd te worden in schaal 14 in het kader van de uitbreiding van het aantal technische 14-stoelen. Eiser heeft in deze brief betoogd dat hij benadeeld is, omdat niet hij maar een ander benoemd is terwijl eiser wel aan de vereiste kwalificaties voldeed. Er was echter maar één plaats beschikbaar op eisers eenheid. Als de collega van eiser die uiteindelijk is benoemd werkzaam was geweest bij een andere eenheid waar de schaal 14-plaats niet werd opgevuld, zou eiser wel zijn benoemd.
Verweerder heeft bij brief van 3 april 2002 aan eiser bericht dat op grond van de notitie betreffende “S-14 functie’s in het kader van TD” van februari 2000, het hoofd van eenheid tot 1 april 2000 de gelegenheid geboden werd één excellerende medewerker voor te dragen voor een tijdelijke benoeming in schaal 14 op grond van diens persoonlijke functioneren. Dit impliceert volgens verweerder dat er geen wijziging in de rechtspositie optreedt voor een medewerker die niet wordt voorgedragen, zoals eiser. Het niet voordragen van medewerkers is namelijk niet op rechtsgevolg gericht, aldus verweerder. Eiser is door het feit dat niet hij maar iemand anders is voorgedragen niet rechtstreeks in zijn belang getroffen volgens verweerder, zodat er geen sprake kan zijn van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking.
Daarnaast heeft eiser geen bezwaar gemaakt tegen de benoeming van zijn collega en heeft hij bovendien aangegeven zich te kunnen vinden in de argumentatie waarom niet voor eiser is gekozen, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat in de betreffende notitie ‘S-14 functie’s in het kader van TD’ een aantal uitgangspunten zijn opgenomen op grond waarvan iemand in aanmerking kan komen voor een dergelijke schaal 14-plaats. Blijkens de notitie wordt door het hoofd van eenheid bezien of op de eenheid een medewerker aanwezig is die in aanmerking komt voor een dergelijke S-14 benoeming.
Op basis van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat eiser zich onder de geschikte kandidaten bevond. Vervolgens is de meest geschikte kandidaat voorgedragen en benoemd en dit was niet eiser, maar een collega van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat de benoeming van zijn collega een weigering inhoudt eiser te benoemen in een in de lijn van zijn carrièrepatroon gelegen functie.
Eisers belang was daarom naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks bij het benoemingsbesluit van die collega betrokken. Het had op eisers weg gelegen tegen dat besluit bezwaar te maken. Nu eiser dit heeft nagelaten moet eisers verzoek van 22 januari 2002 gezien worden als een verzoek om terug te komen op dat benoemingsbesluit, met dien verstande dat eiser niet heeft verzocht zijn collega niet te benoemen, maar om hem óók te benoemen.
In verweerders brief van 3 april 2002 is dit eiser geweigerd. Deze weigering om terug te komen op het eerdere benoemingsbesluit is een besluit omtrent eisers rechtspositie in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Eisers belang is hierbij rechtstreeks betrokken, nu het eisers rechtspositie betreft.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder eisers beroep op dit punt eveneens ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ook op dit punt gegrond en verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00;
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.W. Brunt als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D. Heuker of Hoek als griffier op 11 juli 2003.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.