RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer : 89901 / FA RK 03-45
Uitspraak : 14 oktober 2003
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[ namen van de vrouw]
wonende te [ woonplaats],
procureur mr. G.E.M.C. Reinartz,,
[ namen van de man]
wonende te [ woonplaats]
procureur mr. M.W.M.J. van Rooij,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift van de vrouw, ontvangen ter griffie op 31 december 2002:
- het verweerschrift van de man;
- de reactie van de vrouw, gedateerd 9 april 2003, op het verweerschrift van de man;
- de correspondentie, met name brieven van 15 en 23 april 2003 van mr. Van Rooij en de brief van 16 april 2003 van mr. Reinartz.
De zaak is behandeld ter zitting van 25 april 2003. Verschenen zijn partijen met hun procureurs. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De vrouw verzoekt wijziging van alimentatie op de gronden en op de wijze zoals in het verzoekschrift is vermeld.
De man verweert zich tegen voormeld verzoek op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift is vermeld.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. De echtscheiding is uitgesproken door deze rechtbank bij beschikking van 24 april 1998. Deze beschikking is op 9 juli 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld. Deze uitspraak met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud is door het gerechtshof te
's-Hertogenbosch bij beschikking van 26 februari 2002 vernietigd en nader vastgesteld als volgt:
- voor de periode 9 juli 1998 tot november 1999 [ € ] 6.171,41 (f 13.600,00) per maand;
- voor de periode november 1999 tot 14 mei 2001 [ € ] 5.399,98 (f 11.900,00) per maand;
- na 14 mei 2001 nihil.
De vrouw heeft verzocht de beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 februari 2002 te wijzigen, omdat deze beschikking van de aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven. De door haar in haar verzoekschrift aangehaalde overwegingen van het Hof zijn volgens haar feitelijk onjuist en kunnen derhalve de daarop gebaseerde beslissing niet dragen.
Zij vordert thans primair om de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te bepalen op:
- voor de periode november 1999 tot 14 mei 2001 [ € ] 5.980,83 (f 13.180,00) bruto per maand;
- voor de periode na 14 mei 2001 [ € ] 2.722,68 (f 6.000,00) per maand subsidiair op [ € ] 2.247,75 (f 4.953,40) bruto per maand;
subsidiair met ingang van een datum en ter hoogte van een bedrag als door de rechtbank te bepalen, bij vooruitbetaling te voldoen en kosten rechtens.
De man heeft hiertegen een verweerschrift ingediend. Hij is van mening dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek, althans dat haar verzoek dient te
worden afgewezen. Hij betwist dat die beschikking van de aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en verzet zich tegen wijziging daarvan.
De rechtbank overweegt het navolgende.
De vordering van de vrouw heeft geen betrekking op de door het Hof vastgestelde alimentatie voor de periode van 9 juli 1998 tot november 1999.
Voor wat betreft de perioden van november 1999 tot 14 mei 2001 en de periode na 14 mei 2001, beroept de vrouw zich op artikel 1:401 lid 4 BW.
Artikel 1:401 lid 4 BW bepaalt:
"een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan"
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel gegevens die al ten tijde van de beslissing bekend waren bij degene die wijziging vraagt en die hij/zij ook toen al had kunnen aanvoeren, niet aan te merken zijn als onvolledige of onjuiste gegevens in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW.
Verder is vereist voor deze wijzigingsgrond dat door die onjuiste of onvolledige gegevens waarvan eerder is uitgegaan, de rechterlijke uitspraak van het begin af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven. Onjuiste of onvolledige gegevens op grond waarvan de aanvankelijke beslissing pas enige tijd na de uitspraak niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven zijn dus in dat opzicht niet relevant. Verder zal degene die wijziging verzoekt, in casu dus de vrouw, aannemelijk moeten maken dat bij de eerdere uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is door het Hof vastgesteld op ƒ 8.300,-- netto per maand, waarbij door het Hof is overwogen dat op die behoefte in mindering strekt het door de vrouw te verwerven rendement van haar vermogen en eventuele inkomsten van de vrouw uit arbeid.
De door het Hof vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is tussen partijen niet in geschil. Ook is niet in geschil de door het Hof vastgestelde verdiencapaciteit van de vrouw ten bedrage van ƒ 1.500,-- netto per maand.
In geschil is dus enkel of het Hof uitgegaan is van een verkeerd vermogen en/of een verkeerd rendement uit dat vermogen van de vrouw over de periode van november 1999 tot 14 mei 2001 en de periode na 14 mei 2001 in haar beschikking waardoor de over die perioden vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw voert daartoe -kort gezegd- aan dat:
a) zij niet, zoals door het Hof overwogen, in de periode van november 1999 tot 14 mei 2001 beschikte over een vermogen van [ € ] 220.537,19 (f 486.000,00);
b) zij niet, zoals door het Hof overwogen, na 14 mei 2001 beschikte over een vermogen van [ € ] 969.274,54 (f 2.136.000,00);
c) het Hof rekening heeft gehouden met een te hoog rendement (6%) over het voormelde vermogen na 14 mei 2001.
Het Hof heeft voor wat betreft het rendement uit vermogen het volgende overwogen, waarbij vorenbedoelde door de vrouw in haar verzoekschrift aangehaalde overwegingen van het Hof hieronder dik gedrukt zijn:
Voor wat betreft het rendement uit vermogen
De man heeft betoogd aan de vrouw de volgende bedragen te hebben betaald:
1. een bedrag van ƒ 125.000,-- voor afbouw huis
2. een bedrag van ƒ 20.000,-- voor leveranciers
3. een bedrag van ƒ 22.000,-- zomervakantie
4. een bedrag van ƒ 30.000,-- voorschot alimentatie
5. een bedrag van ƒ 35.000,-- opname via Visa kaart
6. een bedrag van ƒ 150.000,-- naar aanleiding van het kort geding vonnis
7. een bedrag van ƒ 94.000,-- ter zake pensioenverevening.
8. een bedrag van f486.000,-- uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan [ adres] (november 1999).
9. een bedrag van ƒ 1.649.81 1,-- in het kader van de scheiding en deling op 14 mei 2001.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de voor 14 mei 2001 ontvangen bedragen geheel zijn besteed aan advocaat -, accountantskosten, haar oudedagsvoorziening en aan terugbetaling van gemaakte schulden.
Van het op 14 mei 2001 aan haar toegescheiden bedrag in het kader van de scheiding en deling zou slechts nog een vermogen resteren van ƒ 1.100.000,-- vanwege betaling achterstallige inkomstenbelasting ad ƒ 135.000,-- verbouwings-/herinrichtingskosten ad ƒ 130.000,--.
Het Hof oordeelt hieromtrent als volgt:
Naar het oordeel van het Hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat de bedragen zoals door de man genoemd onder 1 tot en 7 inderdaad geheel zijn besteed aan advocaat -, accountantskosten, haar oudedagsvoorziening en terugbetaling van schulden, zodat van deze gelden niets meer resteert. Dat de vrouw daarnaast nog advocaat- en/of accountantkosten heeft gehad die zij niet uit voormelde bedragen heeft kunnen betalen, is door de man betwist en heeft zij niet te bewijzen aangeboden.
Voor de aankoop van haar appartement heeft de vrouw een hypotheek gesloten ad ƒ 800.000,-- waarin de herinrichtingskosten echter zijn meegefinancierd, zodat zij hiervoor haar eigen vermogen niet heeft moeten aanspreken.
Voorzover de vrouw stelt op haar vermogen te hebben ingeteerd vanwege achterstallige inkomstenbelasting, houdt het Hof daarmee geen rekening omdat de vrouw die inkomstenbelasting verschuldigd was op grond van verkregen alimentatie, waarvoor de vrouw had moeten en kunnen reserveren. Zij heeft immers maandelijks van de man de alimentatie waarop de inkomstenbelasting is gebaseerd ontvangen.
Het Hof gaat er gelet op het voorgaande dan ook vanuit dat de vrouw in elk geval nog beschikt dan wel had kunnen beschikken over het bedrag tengevolge van de verkoop van de woning aan [adres] (november 1999) en het op 14 mei 2001 aan de vrouw toegescheiden bedrag van circa ƒ 1.650.000,-- in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap.
In de periode november 1999 tot 14 mei 2001 had de vrouw dan ook de beschikking over een vermogen van ƒ 486.000,--. Een rendement van 4% over dit bedrag ad ƒ 19.440,-- is alleszins redelijk. Rekeninghoudend met de rente- vrijstelling van ƒ 1.000,-- en uitgaande van een belastin percentage van 50 % diende de vrouw hiervan ƒ 9.220,-- inkomstenbelasting te betalen zodat per maand resteert circa ƒ 850,--per maand.
Vanaf 14 mei 2001 gaat het Hof er vanuit dat de vrouw de beschikking had over in elk geval een vermogen van ƒ 2.136.000,-- (ƒ 486.000,-- plus ƒ 1.650.000,--). De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw over dit vermogen een rendement van 6% verwerven, aldus ƒ 128.160,-- per jaar.
Na aftrek van de rendementsheffing kan de vrouw derhalve beschikken over een netto inkomen uit vermogen van ƒ 102.528,-- per jaar ofwel ƒ 8.500,-- per maand."
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij overwogen heeft om cassatie in te stellen tegen de beschikking van het Hof. Deswege heeft zij indertijd de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen bij het Hof opgevraagd. Deze processen-verbaal konden haar echter niet verstrekt worden. Haar werd verteld dat het Hof daarover niet meer beschikte. Om haar moverende redenen heeft zij uiteindelijk afgezien van het instellen van cassatie.
Nu geen cassatie is ingesteld is de beschikking van het Gerechtshof onherroepelijk geworden, behoudens indien en in zoverre het standpunt van de vrouw dat het Hof is uitgegaan van onvolledige of onjuiste gegevens in de zin van artikel 1:401 BW juist is. In dat laatste geval kan ook niet gezegd worden dat er sprake is van een verkapt beroep.
De enkele omstandigheid dat de vrouw niet de beschikking heeft kunnen krijgen over de processen-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof is op zich naar het oordeel van de rechtbank geen reden om in casu van voormelde uitgangspunten af te wijken.
Ad a): Ten aanzien van het vermogen van de vrouw in de periode van november 1999 tot 14 mei 2001:
Ten aanzien van het bedrag van [ € ] 220.537,19 (f 486.000,00) is het Hof er van uitgegaan dat de vrouw hierover in november 1999 kon beschikken. Tussen partijen is echter niet in geschil dat dit bedrag eerst in november 2000 tot haar beschikking stond.
Op dit punt staat daarom tussen partijen vast dat het Hof van onjuiste gegevens is uitgegaan en in zoverre is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging.
Daarbij is het overigens niet van belang of het al dan niet aan de vrouw heeft gelegen dat het Hof ter zake is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens (vergelijk HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 60) of dat het Hof zich op dit punt vergist heeft, dan wel of de vrouw dit voor afloop van de cassatietermijn bemerkt heeft (vergelijk HR 1 oktober 1976, NJ 1977,276, HR 1 december 1989, NJ 1990, 187, en HR 15 november 1996, NJ 1997, 450).
De behoefte van de vrouw over de periode van november 1999 tot november 2000 zou gelet op het voormelde dan gelijk zijn aan haar behoefte tot november 1999. In haar verzoekschrift heeft de vrouw haar behoefte over de periode van november 1999 tot 14 mei 2001 becijferd op [ € ] 5.980,83 (f 13.180,00).
Voor de periode van november 1999 tot november 2000 zal de rechtbank de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man dan ook vaststellen op [ € ] 5.980,83 (f 13.180,00) per maand en haar vordering in zoverre toewijzen.
Voor de periode van november 2000 tot 14 mei 2001 zal de rechtbank haar verzoek afwijzen. De vrouw heeft immers weliswaar onder overlegging van een groot aantal rekeningen, aangevoerd dat zij in alle redelijkheid uitgaven heeft gedaan die in mindering strekten op haar vermogen, waardoor zij ook minder inkomsten daaruit heeft kunnen genereren en haar behoefte aan een bijdrage in het levensonderhoud hoger uitvalt, maar de rechtbank ziet daarin geen aanleiding om af te wijken van het beginsel dat gegevens die al ten tijde van de beslissing bekend waren bij degene die wijziging vraagt en die hij/zij ook toen al had kunnen aanvoeren, niet aan te merken zijn als onvolledige of onjuiste gegevens in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW. Daarbij heeft de rechtbank tevens gelet op de datering van de overgelegde rekeningen. De rechtbank laat daarbij nog daar in hoeverre door het Hof al rekening is gehouden met die rekeningen en komt derhalve ook niet aan de vraag toe in hoeverre rekening gehouden zou kunnen worden met eventuele rekeningen waarmee het Hof geen rekening heeft gehouden c.q. kunnen houden.
Ad b): Ten aanzien van het door het Hof gehanteerde vermogen over de periode na 14 mei 2001
Ten aanzien van het bedrag van [ € ] 748.651,59 (f 1.649.811,00) is het Hof er van uitgegaan dat dit op 14 mei 2001 tot haar beschikking stond. Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd aan de hand van een bankafschrift van 17 mei 2001 dat bedoeld bedrag eerst op haar rekening is bijgeschreven op 16 mei 2001, maar zij heeft niet aangevoerd dat deswege de ingangsdatum 14 mei 2001 door het Hof onjuist is vastgesteld. De rechtbank zal er dan ook net zoals het Hof van uit gaan dat dit bedrag haar op 14 mei 2001 ter beschikking stond.
Ad c): Ten aanzien van het door het Hof gehanteerde rendement van 6% over de periode na 14 mei 2001
Nog afgezien van de vraag of er ten aanzien van dit punt (deels) sprake is van een verkapt beroep, beroept de vrouw zich geheel, althans nagenoeg geheel, op gegevens die al ten tijde van de beslissing van het Hof bij haar bekend waren en die zij ook toen al had kunnen aanvoeren c.q. (deels) aangevoerd heeft, welke gegevens, zoals hiervoor overwogen, in beginsel niet aan te merken zijn als onvolledige of onjuiste gegevens in de zin van artikel 1:401 BW. Daarenboven toont zij ook op geen enkele wijze aan, noch maakt zij aannemelijk, dat dit rendement van 6 % voor haar niet haalbaar is gebleken.
De rechtbank zal daarom gewoon uitgaan van het door het Hof gehanteerde rendement van 6 % over de periode na 14 mei 2001.
Gelet op al hetgeen hierboven in deze beschikking is overwogen zal de rechtbank voor de periode na 14 mei 2001 haar verzoek dan ook eveneens afwijzen.
Proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
wijzigt de beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 februari 2002 met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw over de periode van november 1999 tot 14 mei 2001 een bedrag van [ € ] 5.399,98 (f 11.900,00) dient te voldoen in zoverre, dat die bijdrage voor de periode van november 1999 tot november 2000 op een bedrag van [ € ] 5.980,83 (f 13.180,00) per maand wordt bepaald;
wijst af het anders of meer verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.P. van Gelder, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2003 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan -uitsluitend door tussenkomst van een procureur (advocaat)- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.
Zaaknummer 89901 / FA RK 03-45