RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], advocaat te Roosendaal, eiser,
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, verweerder.
Bij aanvraag van 5 oktober 2001 heeft eiser verzocht een toevoeging te verlenen ingevolge de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) in verband met een asielprocedure.
Nadat de gevraagde toevoeging is verstrekt (onder nummer 1CA9821) heeft eiser op 18 september 2002 verzocht de vergoeding vast te stellen en heeft hij een verzoek voor het besteden van meer uren ingediend.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft het aan verweerder verbonden Bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het Bureau) de vergoeding forfaitair vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser op 13 november 2002 administratief beroep ingesteld.
Op 12 december 2002 heeft een hoorzitting ten overstaan van de Commissie voor Bezwaar en Beroep van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Commissie) plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt. Op 19 december 2002 heeft de Commissie aan verweerder geadviseerd het administratief beroep ongegrond te verklaren.
Bij besluit van 23 januari 2003, verzonden op 24 januari 2003, heeft verweerder - overeenkomstig het advies van de Commissie - het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard.
Op 28 januari 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 10 december 2003, waar eiser is verschenen in persoon.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [gemachtigde].
In dit geding is de vraag aan de orde of het besluit van 10 december 2002, waarbij verweerder het administratief beroep van eiser tegen de forfaitaire vaststelling van de vergoeding ongegrond heeft verklaard en dat besluit onverkort heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 5 eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) wordt aan een procedure het aantal punten toegekend dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald.
Ingevolge het tweede lid, van dit artikel zijn de artikelen 12 en 13, tweede lid, van overeenkomstige toepassing indien de procedure is beëindigd voordat de in artikel 1 bedoelde instantie uitspraak of tussenuitspraak heeft gedaan of een beslissing heeft genomen dan wel voordat de rechtsbijstandverlener een zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 heeft bijgewoond.
Artikel 12 van het Bvr luidt als volgt:
1. Aan een advieszaak waarin minder dan zes uur rechtsbijstand wordt verleend, worden vier punten toegekend.
2. Aan een advieszaak waarin zes uur of meer rechtsbijstand wordt verleend, worden acht punten toegekend.
3. Op de advieszaak, bedoeld in het tweede lid, is artikel 9 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13 van het Bvr luidt als volgt:
1. Indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bureau de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
2. Indien in een advieszaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven de 24 uur, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bureau de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
3. Indien in samenhangende procedures de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat op grond van het tweede, derde en vijfde lid van artikel 11 wordt toegekend, wordt, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bureau de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft een toevoeging verkregen voor de aanvraag om toelating tot Nederland van de heer [b[betrokkene] en zijn echtgenote mevrouw [betrokkene]. Hangende een beroepsprocedure bij de rechtbank is de heer [betrokkene] overleden. Dit beroep is om die reden ingetrokken. Vervolgens heeft het Bureau de vergoeding vastgesteld als ware sprake van een advieszaak waaraan meer dan zes uren zijn besteed.
Verweerder stelt zich - samengevat - op het standpunt dat de toevoeging is afgegeven onder de vigeur van de overgangsregeling zoals deze gold na de wijziging van de Vreemdelingenwet per 1 april 2001 tot aan de aanpassing van het Bvr op 3 april 2002. Slechts dan wordt een vergoeding van 14 punten verleend, wanneer ook wordt geprocedeerd bij de rechter. Vanwege het overlijden van eisers cliënt is het beroep bij de rechtbank evenwel ingetrokken en heeft verweerder de vergoeding zijns inziens terecht bepaald op 8 punten voor de voornemenprocedure.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder artikel 5.2 van het Bvr onjuist heeft toegepast. Volgens eiser valt uit de nota van toelichting bij dit artikel af te leiden dat het recht op een vergoeding bij royement niet vervalt.
De rechtbank stelt vast dat in de periode van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 tot aan het moment van inwerkingtreding van het nieuwe Bvr op 3 april 2002 de overgangsregeling gold, zoals deze is neergelegd in de brief van verweerder aan de advocaten gespecialiseerd in asiel- en vreemdelingenrecht van 9 april 2001 en beschreven in de nota van toelichting behorende bij het besluit van 14 maart 2002 houdende wijziging van het Bvr.
Om gedurende de overgangsperiode een redelijke vergoeding te geven, werd aan het voornemen en aan het beroep een toeslag van 6 punten gegeven, indien de rechtsbijstandverlener zowel het voornemen als het beroep had behandeld. Indien de zaak na afloop van het voornemen werd beëindigd, werd de adviestoevoeging van 8 punten toegekend. Op deze wijze werd, zo is in de nota van toelichting vermeld, uitsluitend ten voordele van de rechtsbijstandverlener van het Bvr afgeweken.
De overgangsregeling werd noodzakelijk geacht, omdat ten gevolge van de invoering van de Vreemdelingenwet 2000, ter vervanging van de Vreemdelingenwet, in asielzaken niet langer meer sprake was van een bezwaarprocedure. Dientengevolge zouden, nu het Bvr niet gelijktijdig werd gewijzigd, voor de voornemenprocedure, die niet als procedure gold maar als advies, tezamen met de daarop volgende beroepsprocedure slechts in totaal 8 uren worden vergoed.
De rechtbank leest de overgangsregeling aldus, dat de voornemenprocedure en de beroepsprocedure als afzonderlijke procedures in de zin van het Bvr worden beschouwd. De rechtbank vermag dan ook niet in de zien dat artikel 5, tweede lid, van het Bvr in het kader van de overgangsregeling zou moeten worden toegepast als ware sprake van één procedure. Het zou voor de hand liggen om dit artikellid slechts van toepassing te achten op de beroepsprocedure die niet geheel is afgerond en waaraan eiser, naar zijn zeggen, 6 uren en 44 minuten heeft besteed. Alsdan zou hem, naast de vergoeding van 8 uren voor de afgeronde voornemenprocedure, een vergoeding toekomen voor de niet voortgezette beroepsprocedure met toepassing van artikel 5, tweede lid, jo. Artikel 12 en artikel 13, tweede lid, van het Bvr.
Verweerder heeft, gelet op het hiervoor overwogene, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende gemotiveerd waarom, gelet op artikel 5, tweede lid, van het Bvr, niet meer dan 8 uren worden vergoed.
Aangezien geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Wel zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 109,-- dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 109,-- te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.J. v.d. Meiden als griffier op 10 februari 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.