RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
AWB 04/1009 VV
AWB 04/1010
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge de Algemene wet[belanghebbende]tussen:
Partijen ex artikel 8:26 van[belanghebbende]ghebbende]
2. [belanghebbende]
Bij besluit van 11 november 2003, verzonden op 12 november 2003, is namens verweerder aan [belanghebbende] (hierna: vergunninghoudster) op dier verzoek van 17 oktober 2003, vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bo[adres] verleend voor het bouwen van[adres]ebouw op het perceel [adres]
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 20 november 2003 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 24 november 2003 is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer 03/3203 VV en is op 15 december 2003 ingetrokken.
Tijdens een op 14 januari 2004 door de Commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) gehouden hoorzitting, is het bezwaar namens eiseres mondeling toegelicht.
Bij besluit van 23 maart 2004, verzonden op 30 maart 2004, heeft verweerder het bezwaar van eiseres, overeenkomstig het advies van de commissie, ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 12 april 2004, ter griffie ontvangen op 15 april 2004, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij schrijven van gelijke datum is de voorzieningenrechter namens eiseres verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 mei 2004, waar namens eiseres [gemachtigde] zijn verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], werkzaam bij verweerders gemeente. Namens vergunninghoudster zijn [belanghebbende] bijgestaan door [gemachtigde] kantoorgenoot van hun gemachtigd[belanghebbende] heeft zich ter zitting - zoals vooraf bericht - niet doen vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich in het onderhavige geval een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
Aan de orde is de vraag of verweerders besluit van 23 maart 2004, strekkende tot instandlating van de op 11 november 2003 aan vergunninghoudster met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende bouwvergunning, in rechte kan worden gehandhaafd.
Het vergunde bouwplan voorziet in de bouw van een loods van 65 x 66 x 17 meter ten behoeve van de op het perceel [adres] sinds jaar en dag gevestigde boomkwekerij. De loods zal worden gesitueerd naast de op dat perceel reeds aanwezige bedrijfswoning en loods. Volgens vergunninghoudster is de nieuwbouw noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Met de komst van de loods wordt voorzien in een dringende behoefte aan opslag- en laad- en losmogelijkheden voor de omvangrijke bomen die ter plaatse worden gekweekt, alsmede in aanvullende kantoorruimte.
Het bouwplan heeft met ingang van 14 maart 2002 vier weken ter inzage gelegen Naar aanleiding hiervan zijn namens eiseres bedenkingen ingediend. Verweerder heeft hierin geen reden gezien om van zijn voornemen tot het verlenen van vrijstelling respectievelijk bouwvergunning af te zien en overeenkomstig dit voornemen beslist op 11 november 2003.
Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44 van de Ww, zoals dat artikel luidt sinds 1 januari 2003, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening (…);
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand (…), tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of;
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 1997” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Agrarisch gebied A” met op de bouwblokken de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”. Bedoeld bestemmingsplan is op 24 september 1998 door de gemeenteraad vastgesteld en op 11 mei 1999 (gedeeltelijk) goedgekeurd door [belanghebbende]. Bij uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRS) onherroepelijk beslist omtrent de goedkeuring van bedoeld bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften zijn gebouwen en bouwwerken slechts binnen het bouwvlak toegestaan, met uitzondering van kassen ten behoeve van als zodanig aangeduide glastuinbedrijven, welke binnen het gehele bestemmingsvlak zijn toegestaan. Ingevolge het bepaalde onder b van artikel 16, vierde lid, mogen de goot- en nokhoogte van de gebouwen respectievelijk ten hoogste 4,5 m en 9 m bedragen.
Het onderhavige bouwplan is met voormelde bepalingen in strijd. Partijen verschillen daarover ook niet van mening.
Om de bouw van de onderhavige loods desalniettemin mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van [belanghebbende] de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsmogelijkheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
In artikel 19a, eerste lid, van de WRO is voorts bepaald dat het vrijstellingsbesluit een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen, bevat.
Met betrekking tot de vraag of de vrijstelling wordt gesteund door een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid van artikel 19 van de WRO, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij de wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de WRO, moet het vrijstellingsbesluit de visie bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving.
Voorts is in de MvT te lezen dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk hoeft te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
Vast staat dat voor het betreffende gebied geen gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan is vastgesteld.
De zich onder de gedingstukken bevindende ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige project bestaat - kort samengevat - uit het volgende.
Het bedrijf van vergunninghoudster is al meer dan 55 jaar ter plaatse gevestigd en bepaalt al jaren het karakter van het gebied ten zuid-westen van[adres]] De gronden van het bedrijf en de omliggende gronden hebben in het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” de bestemming “Agrarisch gebied A” en de zich daarop bevindende bouwblokken hebben de medebestemming “Agrarische doeleinden” gekregen. Een boomkwekerij past binnen deze bestemming. Volgens het vigerende bestemmingsplan en het streekplan bezitten de gronden geen bijzondere natuur- of landschapswaarden. Ook ligt het gebied niet binnen de begrenzing van de Regionale natuur- en landschapseenheid (RNLE) “Het Groene Woud”.
Het bouwplan is voorts in overeenstemming met het provinciaal beleid, als neergelegd in het streekplan 2002, ingevolge welk plan het onderhavige gebied is gelegen in het deel van de Agrarische hoofdstructuur (AHS) dat een landbouwfunctie heeft. Uitgangspunt is dat in de AHS-landbouw agrarische bouwblokken mogen worden uitgebreid, tenzij overwegende bezwaren van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard zich daartegen verzetten. Niet gebleken is van overwegende bezwaren als hiervoor bedoeld.
Om de noodzaak voor realisering van de loods objectief te bepalen, is advies ingewonnen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB).
De AAB oordeelde in haar advies van 11 januari 2001 dat de nieuwe loods noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsexploitatie, alsmede voor de groei van het bedrijf.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat, mede gelet op het feit dat sprake is van een forse afwijking van het vigerende bestemmingsplan, de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing van het vrijstellingsbesluit de rechterlijke toetsing evenwel doorstaan. Weliswaar is sprake van een niet geringe afwijking van de bebouwingsvoorschriften van het geldende bestemmingsplan maar er is voldoende kenbaar gemaakt dat het bouwplan past binnen de toekomstige ontwikkeling en functionele inrichting van het gebied. Van een kleinschalig cultuurlandschap is ter plaatse - anders dan eiseres meent - reeds lange tijd geen sprake meer.
Bij besluit van 15 april 2003 hebben [belanghebbende] een verklaring van geen bezwaar voor het onderhavige project verleend. In dit besluit wijzen [belanghebbende] er uitdrukkelijk op dat aan de betreffende gronden bij het streekplan 2002 de subaanduiding AHS-overig is toegekend. Op gronden met deze subaanduiding krijgt de landbouw in beginsel de ruimte om zich in de door haar gewenste richting te ontwikkelen zonder dat daarbij in het kader van de provinciale ruimtelijke ordening een voorkeur geldt voor bepaalde vormen van landbouw. Het project is dan ook niet in strijd met het streekplan, aldus [belanghebbende].
Gelet op het vorenstaande is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 19, eerste lid, van de WRO voldaan.
De gemeenteraad is in beginsel bevoegd toepassing te geven aan de in dit artikel neergelegde zelfstandige vrijstellingsprocedure. Nu de gemeenteraad deze bevoegdheid bij besluit van 30 maart 2000 heeft gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders, was verweerder in beginsel bevoegd te beslissen omtrent het verzoek om vrijstelling.
Gegeven de omstandigheid dat verweerder weliswaar bevoegd, maar niet verplicht is om met toepassing van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO bouwvergunning te verlenen ten behoeve van het onderhavige bouwplan, is voorts aan de orde de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van de aan hem gedelegeerde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. In dit verband heeft zij er onder meer op gewezen dat er geen zelfstandig onderzoek naar en rapportage van de gebiedswaarden heeft plaatsgevonden. Eiseres is van mening dat op de onderhavige gronden feitelijk wel degelijk sprake is van bijzondere natuur- en landschapswaarden. Dit blijkt volgens eiseres onder meer uit een rapport van Arcadis van 25 januari 2002, getiteld “Cultuurhistorie en landschap in de gemeente [adres]. Advies voor de planologische bescherming van waarden”. In dit rapport is een gebiedsdekkende waardering “hoog” gegeven, inclusief het bouwterrein, aldus eiseres.
Daarnaast blijkt volgens eiseres uit een rapport van TNO van maart 2000, getiteld “Watersystemen in beeld-Een beschrijving en kaarten van de grond- en oppervlaktewatersystemen van Noord-Brabant”, dat het gehele gebied rond [adres] waarin het plan is gelegen onderdeel uitmaakt van een kwelwatergebied.
Tenslotte heeft eiseres ter zitting gewezen op de provinciale notitie “De 65 meest gestelde vragen over GHS, AHS en RNLE”. Ook uit deze notitie blijkt volgens eiseres dat in het onderhavige gebied cultuurhistorische en landschapswaarden voorkomen.
Zowel verweerder als [belanghebbende] zijn hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus eiseres.
Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat noch het rapport van Arcadis, noch het rapport van TNO waarop eiseres zich beroept, zich onder de gedingstukken bevindt.
Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat Arcadis in opdracht van de gemeente onderzoek heeft gedaan naar de cultuurhistorische en landschappelijke waarden binnen de gemeente [adres]. Dit heeft geresulteerd in een voorstel tot het uitbreiden van het aanlegvergunningstelsel dat is opgenomen in het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”. Het perceel waarop de in geding zijnde loods is geprojecteerd is niet aangeduid als waardevol. Arcadis heeft het opnemen van een aanlegvergunningplicht ten aanzien van dit perceel dan ook niet voorgesteld.
Verweerder gaat er voorts vanuit dat het door eiseres genoemde TNO-rapport is uitgebracht in opdracht van de provincie in het kader van de vaststelling van het provinciale Waterhuishoudingplan (2003-2006). Het gestelde natte karakter van het onderhavige gebied heeft eiseres overigens ook reeds aan de orde gesteld in het kader van door haar ingestelde beroep tegen het goedkeuringsbesluit van [belanghebbende] aangaande het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”.
De ABRS heeft in de argumenten van eiseres blijkens haar uitspraak van 2 oktober 2002 geen aanleiding gezien alsnog goedkeuring aan de agrarische bestemming van dit gebied te onthouden. Zij overwoog in overweging 2.11.6 onder meer: “Uit het deskundigenbericht blijkt dat in deze gebieden (bestemd tot “Agrarisch gebied- A-”) geen belangrijke en actuele natuurwaarden aanwezig zijn. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat een verdergaande bescherming van de gebieden dan in het plan gegeven, noodzakelijk is. Verweerders hebben zich dan ook bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.”
Voor zover eiseres heeft gewezen op het gestelde in de provinciale notitie “De 65 meest gestelde vragen over GHS, AHS en RNLE” merkt de voorzieningenrechter op dat blijkens deze notitie de antwoorden op “De 65 meeste gestelde vragen (…)” zijn meegenomen bij de vaststelling van de tekst van het streekplan 2002 en in het kader van de onderhavige procedure niet ter discussie kunnen worden gesteld.
Het vorenstaande in aanmerking nemend, acht de voorzieningenrechter het onvoldoende aannemelijk dat de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd, zodanig bijzondere natuur- en landschapswaarden hebben dat verweerder in redelijkheid van het verlenen van vrijstelling had moeten afzien. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verklaring van geen bezwaar respectievelijk het bestreden besluit van verweerder op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Blijkens het streekplan 2002 bevinden zich in de AHS-landbouw geen natuurwaarden en daarmee samenhangende landschapswaarden die van belang zijn voor het provinciale schaalniveau. Met betrekking tot gronden met de subaanduiding AHS-overig volgt de provincie in beginsel de gemeentelijke besluitvorming. De gemeente heeft blijkens het vigerende bestemmingsplan evenmin bijzondere natuur- en landschapswaarden aan de betreffende gronden toegekend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient van dit kader te worden uitgegaan bij het beantwoorden van de vraag of realisering van het bouwplan planologisch aanvaardbaar moet worden geacht.
De belangenafweging die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter de toets der kritiek doorstaan. Nu enerzijds niet is gebleken van bijzondere natuur- en landschapswaarden en anderzijds voldoende aannemelijk is gemaakt dat de onderhavige loods ter plaatse noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van vergunninghoudster, heeft verweerder in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO kunnen verlenen.
Hiermee zijn, nu gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van één van de overige in artikel 44 van de Ww limitatief opgesomde weigeringsgronden, de beletselen voor het verlenen van de gevraagde bouwvergunning weggenomen en was verweerder gehouden die bouwvergunning te verlenen.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Hetgeen overigens nog van de zijde van eiseres is aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening als door eiseres gevraagd.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. L.C. Michon als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier op 11 mei 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarbij op het beroep is beslist - binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage.