ECLI:NL:RBSHE:2004:AP1569

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
105638 KG ZA 04-33
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.W.P. van Gelder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over alimentatie en spoedeisend belang

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, heeft de man in kort geding gevorderd dat het door de vrouw gelegde derdenbeslag op zijn loon wordt opgeheven. De vrouw had eerder beslag gelegd om haar alimentatievordering te incasseren, terwijl de man aanvoerde dat een deel van haar vordering was verjaard en dat zij haar rechten had verwerkt door jarenlang stilzwijgend de verhaalsbijdrage te accepteren. De vrouw betwistte de spoedeisendheid van de vordering van de man en stelde dat zij recht had op de alimentatie die door de rechtbank was vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen. De vrouw had in 1994 alimentatie toegewezen gekregen, maar de man had vanaf 1994 de betaling aan de vrouw stopgezet en in plaats daarvan een lagere verhaalsbijdrage aan de sociale dienst betaald. De vrouw had in 2003 beslag gelegd op het loon van de man, wat leidde tot het kort geding. De voorzieningenrechter oordeelde dat de man onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond voor de opheffing van het beslag, vooral omdat hij zelf had gewacht met het indienen van een bodemprocedure en niet in acute financiële nood verkeerde.

De rechter benadrukte dat de vraag of er sprake was van rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw niet eenvoudig te beantwoorden was en dat enkel tijdsverloop niet voldoende was om rechtsverwerking aan te nemen. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van de man af en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis is uitgesproken op 19 februari 2004.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
VONNIS IN KORT GEDING
Zaaknummer : 105638 / KG ZA 04-33
Datum uitspraak: 19 februari 2004
Vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch in de zaak van:
[namen man]
wonende te [woonplaats man],
eiser bij exploot van dagvaarding,
procureur mr. J.C. Lang,
tegen:
[namen vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw ],
gedaagde bij gemeld exploot,
procureur mr. R.G.J.M. Onderdonck.
Partijen zullen hierna "de man" en "de vrouw" worden genoemd.
De procedure
De man heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals hierna verkort is weergegeven.
De procureur van de man heeft de vordering ter terechtzitting toegelicht, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities.
De procureur van de vrouw heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities.
De feiten
In dit geding wordt van het volgende uitgegaan:
- bij beschikking van deze rechtbank van 3 juni 1994 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de alimentatie voor de vrouw bepaald op ? 499,16 (fl. 1.100,--) per maand;
- nadat de man daartoe door de sociale dienst van de gemeente [ X ] is aangesproken, heeft de man vanaf oktober 1994 de door de sociale dienst op ? 302,22 (( 666,--) per maand berekende verhaalsbijdrage aan de sociale dienst betaald. De man is tegelijkertijd gestopt met de betaling aan de vrouw;
- in 1996 is de vrouw gaan werken. Vanaf het moment dat de vrouw niet meer van een bijstandsuitkering afhankelijk was, heeft de man de door de sociale dienst vastgestelde bijdrage als alimentatie aan de vrouw betaald;
- de man heeft vanaf 1998 de bijdrage niet meer geïndexeerd;
- de vrouw heeft de man bij brief van 2 oktober 2002 gesommeerd om het verschil tussen de door de rechtbank bepaalde alimentatie en de door de sociale dient vastgestelde verhaalsbijdrage, alsmede de achterstallige indexeringen te voldoen;
- de vrouw heeft op 12 augustus 2003 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de werkgever van de man;
- de man is in mei 2003 gestopt met de betaling van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en gaat een dezer dagen een verzoek tot nihilstelling indienen;
- De vrouw door het gelegde beslag inmiddels ongeveer ? 5.600,-- heeft geïncasseerd.
Het geschil
De man vordert -kort gezegd- de vrouw te veroordelen het door haar gelegde derdenbeslag op te heffen. De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat een gedeelte van de vordering van de vrouw is verjaard. Verder voert de man aan dat de vrouw haar rechten heeft verwerkt omdat zij tot eind 2002 de door de man aan haar betaalde verhaalsbijdrage zonder protest heeft behouden. Voorts stelt de man dat het te verwachten is dat de rechtbank in de bodemprocedure de alimentatie op nihil zal bepalen. De man stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij opheffing van het beslag.
De man heeft veder naar voren gebracht dat op dit moment ongeveer ? 5.600,-- op zijn loon is ingehouden. Dit bedrag zou ongeveer corresponderen met de achterstand zoals door de man berekend. De man meent dan ook dat hij aan zijn betalingsverplichting inmiddels heeft voldaan.
De vrouw stelt dat zij reeds rekening heeft gehouden met het feit dat een gedeelte van de door haar gepretendeerde vordering op de man is verjaard. Zij vordert hetgeen haar toekomt op grond van de beschikking van de rechtbank over de laatste vijf jaren voorafgaande aan haar sommatiebrief van 2 oktober 2002, verminderd met de reeds door de man betaalde verhaalsbijdrage. Verder betwist de vrouw dat zij voor het meerdere haar rechten zou hebben verwerkt, nu het enkele feit dat zij een aantal jaren de bijdrage van de man ter hoogte van de verhaalsbijdrage stilzwijgend heeft geaccepteerd, onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Ten slotte betwist de vrouw dat de man een spoedeisend belang heeft.
Op hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, zal voor zoveel nodig bij de beoordeling worden ingegaan.
De beoordeling
Nu de vrouw gemotiveerd de spoedeisendheid heeft betwist zal de voorzieningenrechter daarover zijn oordeel moeten vormen, zulks hoewel normaal gesproken aan de spoedeisendheid om in kort geding een voorziening te krijgen betrekkelijk lichte eisen gesteld worden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Vast staat dat de man tot op heden nog steeds geen bodemzaak aanhangig heeft gemaakt hoewel hij zelf aangegeven heeft dat hij in 2002 bij de vrouw aangedrongen heeft op beëindiging van de alimentatie en daarvoor een advocaat in de arm heeft genomen. Na het door de vrouw gelegde executoriale derdenbeslag onder de werkgever van de man op 12 augustus 2003 heeft de man tot januari 2004 gewacht met het aanhangig maken van het onderhavige kort geding. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij zich niet in acute financiële nood bevindt, hoewel zijn besteedbare inkomsten ten gevolge van de beslaglegging verminderd zijn, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat de man niet de uitkomst van de bodemprocedure af kan wachten zonder alsnog in financiële nood te komen. In feite komen de stellingen van de man er op neer dat hij gelet op de door hem verwachte uitkomst van de thans nog aanhangig te maken bodemprocedure verwacht dat bij handhaving van het gelegde beslag voor hem een vordering op de vrouw zal ontstaan, waarvan het de vraag is of die voldaan zal worden omdat hij aanneemt dat de vrouw de tengevolge van het beslag ontvangen gelden zal opmaken.
De vrouw is gedeeltelijk arbeidsongeschikt en heeft deels inkomsten uit werk en deels een WAO-uitkering. Zij heeft behoefte aan de bijdrage van de man. Desondanks heeft zij tot mei 2003 gewacht met het leggen van beslag, hetgeen volgens haar te lang is geweest. Gesprekken tussen partijen hebben geen minnelijke regeling opgeleverd, zodat zij volgens haar wel genoodzaakt was beslag te leggen teneinde te verkrijgen wat haar toekomt. Immers bij brief van 2 oktober 2002 heeft zij het te weinig betaalde gevorderd en omstreeks mei 2003 heeft de man de betaling aan haar volledig stopgezet.
De voorzieningenrechter komt na afweging van de belangen van partijen tot het oordeel dat in casu niet gezegd kan worden dat er sprake is van een spoedeisend belang om een voorziening te verkrijgen. Benevens het hetgeen hiervoor reeds is weergegeven, heeft de voorzieningenrechter daarbij tevens van belang geacht dat de door de man opgeworpen rechtsvraag of er sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw voor wat betreft het verschil tussen de op grond van de echtscheidingsbeschikking verschuldigde alimentatie en de door de man betaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw niet eenvoudig te beantwoorden is. Zo kan enkel tijdsverloop niet als grondslag dienen voor het aannemen van rechtsverwerking. Aan de uitoefening van op zichzelf door de rechtsorde erkende rechten moet immers niet op lichtvaardig aangenomen gronden een halt kunnen worden toegeroepen, hetgeen ook naar voren komt in de formulering van artikel 6:2 lid 2 BW. Voorts legt de rechtsverhouding waarbinnen het beroep op rechtsverwerking gedaan wordt, veel gewicht in de schaal.
Voorzover de man vreest dat de vrouw tengevolge van het gelegde beslag teveel ontvangt staat hem voorts de mogelijkheid ten dienste van het instellen van verzet tegen de executie (artikel 479-e lid 2 Rv) op grond waarvan de verplichting tot betaling geschorst wordt, behoudens de bevoegdheid van de voorzieningenrechter de voorlopige voortzetting van de betaling te bevelen. Dat de vrouw op dit moment teveel ontvangen heeft is overigens door de man tot op heden onvoldoende aannemelijk gemaakt te meer nu de bodemprocedure strekkende tot vermindering c.q. nihilstelling van de alimentatie door de man nog niet aanhangig is gemaakt, terwijl thans voorts onvoldoende zicht is op de vermoedelijke uitkomst van een dergelijke procedure.
Gelet op het voormelde behoeven de overige stellingen van de man geen bespreking meer. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van de man dan ook afwijzen.
Omdat partijen ex-echtelieden zijn, worden de proceskosten gecompenseerd.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W.P. van Gelder, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Zaaknummer 105638 / KG ZA 04-33
- 4 -