RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
1. [eiser], wonende te Maastricht, en
2. mr. [gemachtigde], advocaat te Valkenburg a/d Geul, tevens gemachtigde van eiser 1,
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, verweerder.
Het aan verweerder verbonden Bureau Rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) heeft ten behoeve van eiser 1 twaalf (voorwaardelijke dan wel definitieve) toevoegingen afgegeven ter zake van diverse procedures.
Bij besluiten van 19 juni 2002 en van 27 juni 2002 heeft het bureau alle toevoegingen ingetrokken.
Eisers hebben tegen deze besluiten op 25 juli 2002 administratief beroep ingesteld bij verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2003, verzonden op 14 maart 2003, heeft verweerder het administratief beroep, overeenkomstig het daartoe door de Commissie voor bezwaar en beroep uitgebrachte advies, ongegrond verklaard
Eisers hebben bij brief van 24 april 2003 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is op dezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen.
De zaak is behandeld ter zitting van 24 maart 2004, waar eisers in persoon zijn verschenen; eiser 2 mede als gemachtigde van eiser 1. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde], werkzaam bij verweerder.
In deze zaak is aan de orde of verweerders besluit van 12 maart 2003, waarbij eisers' administratief beroep ongegrond is verklaard en de besluiten van het bureau van 19 juni 2002 en van 27 juni 2002 tot intrekking van de eerder verleende toevoegingen zijn gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
De rechtbank ziet zich, alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak toe te kunnen komen, gesteld voor de vraag of verweerder het administratief beroep van eiser 2 terecht ontvankelijk heeft geacht.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerders Commissie voor bezwaar en beroep aan deze kwestie aandacht besteed in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies, dat verweerder integraal heeft overgenomen.
In het advies is aangegeven dat het bureau zich op het standpunt stelde dat eiser 2 geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang had. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 11 september 2002 heeft het bureau zich op het standpunt gesteld dat alleen in geval van intrekking van voorwaardelijke toevoegingen, afwijzing van toevoegingen op bereik en verzoeken om toestemming bewerkelijke zaken de advocaat belanghebbende is.
Volgens verweerder, in navolging van de Commissie voor bezwaar en beroep, is de rechtsbijstandverlener ook in het geval van intrekking van een toevoeging met toepassing van artikel 33 van de Wrb belanghebbende. Evenals in de door het bureau genoemde gevallen kan de rechtsbijstandverlener er volgens verweerder in dat geval, bij een hem onwelgevallige beslissing, niet (meer) voor kiezen om de rechtsbijstand niet te verlenen. In dat verband wordt verwezen naar onder meer de uitspraak van deze rechtbank van 21 juli 1999, gepubliceerd in JSV 1999/310.
De rechtbank heeft in evengenoemde uitspraak het volgende overwogen:
"De toe te voegen advocaat heeft bij de verlening van een toevoeging, gelet op de doelstelling van de Wrb, in beginsel slechts een van het belang van de rechtzoekende afgeleid, financieel belang dat in beginsel niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2 eerste lid van de Awb. Een door een rechtsbijstandverlener voor zichzelf ingesteld administratief beroep tegen de afwijzing van een toevoegingsaanvraag moet derhalve in beginsel niet-ontvankelijk worden geacht.
Op deze hoofdregel dienen een aantal uitzonderingen te worden gemaakt.
Ten eerste kan worden gedacht aan de situatie dat een rechtsbijstandverlener op basis van een voorwaardelijke toevoeging als bedoeld in artikel 31 van de Wrb werkzaamheden heeft verricht, waarna een geschil ontstaat over de vraag of de voorwaardelijke toevoeging na afloop van de rechtsbijstand moet worden omgezet in een definitieve toevoeging dan wel moet worden ingetrokken. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 november 1997 (JSV 1998/16) moet worden geoordeeld dat de rechtsbijstandverlener bij een dergelijk geschil een rechtstreeks belang heeft dat financieel van aard is. De te nemen beslissing heeft dan immers rechtstreekse gevolgen voor de vergoeding die aan de rechtsbijstandverlener toekomt voor de door hem reeds verrichte werkzaamheden.
Ten tweede noemt de rechtbank in dit verband beslissingen omtrent het al dan niet verlenen van toestemming om meer dan 30 respectievelijk 15 uren aan een zaak te mogen besteden als bedoeld in de artikelen 19 en 22 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand. Ook dergelijke beslissingen hebben een rechtstreeks gevolg voor de aan de rechtsbijstandverlener toe te kennen vergoeding terwijl de rechtsbijstandverlener niet de mogelijkheid heeft om, zoals bij de afwijzing van een eerste toevoegingsaanvraag, bij een weigering van de toestemming te stoppen met het verlenen van de rechtsbijstand. Ingevolge artikel 24 vierde lid van de Wrb blijft de rechtsbijstandverlener immers verplicht de rechtsbijstand te verlenen.
Een vergelijkbare situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank voor indien afgifte van een tweede toevoeging wordt geweigerd op grond van het argument dat de te verrichten werkzaamheden onder het bereik van een eerder afgegeven toevoeging vallen, waarbij dezelfde rechtsbijstandverlener is toegevoegd. Ook in deze derde situatie blijft de rechtsbijstandverlener op grond van artikel 24 vierde lid van de Wrb verplicht de noodzakelijke rechtsbijstand te verlenen terwijl het feit dat daarvoor geen tweede toevoeging wordt verleend vaak gevolgen zal hebben voor de hem toekomende vergoeding. Ook in een dergelijke situatie moet de rechtsbijstandverlener daarom als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt. In dezelfde zin is geoordeeld door de Rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 8 oktober 1997 ( JSV 1998/149).
Dat de rechtsbijstandverlener in de hierboven omschreven drie gevallen als rechtstreeks belanghebbende wordt aangemerkt hangt samen met het feit dat hij er in die gevallen niet voor kan kiezen om de rechtsbijstand, bij een hem onwelgevallige beslissing, niet te verlenen. In het eerstgenoemde geval is de rechtsbijstand immers al verleend en in het tweede en derde geval blijft de rechtsbijstandverlener op grond van artikel 24 vierde lid van de Wrb verplicht de rechtsbijstand te verlenen. Op dit belangrijke punt verschillen deze gevallen van de situatie waarin een eerste toevoegingsaanvraag wordt afgewezen. Dan kan de rechtsbijstandverlener immers wél besluiten van het verlenen van de rechtsbijstand af te zien. Deze mogelijkheid maakt dat zijn belang bij het verlenen van een eerste toevoeging slechts indirect - namelijk afgeleid van het belang van de rechtzoekende - is."
Uit de omstandigheden van de hier ter beoordeling staande zaak leidt de rechtbank af dat verweerder met de vergelijking tussen de in geding zijnde situatie met die genoemd in de zojuist aangehaalde uitspraak niet het oog heeft gehad op de laatste twee in die uitspraak genoemde gevallen. Voorzover het de vergelijking met een geschil omtrent de omzetting of intrekking van een voorwaardelijke toevoeging betreft, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat eiser 2 niet kan worden geacht een eigen belang te hebben bij de intrekking van de toevoeging. Anders dan in de aangehaalde uitspraak is er van een geschil omtrent de vraag of, na het verrichten van werkzaamheden op basis van een voorwaardelijke toevoeging, de toevoeging moet worden omgezet in een definitieve of moet worden ingetrokken geen sprake. Vast staat in dit geval dat de vraag naar de omzetting van de toevoeging niet heeft gespeeld.
De ratio van het aanmerken van een rechtsbijstandverlener als belanghebbende in een geschil als evenbedoeld is, dat de rechtsbijstandverlener door de omzetting van een voorwaardelijke in een definitieve toevoeging in een nadeliger financiële positie kan komen ter verkeren dan bij de intrekking van de toevoeging het geval zou zijn. De rechtbank vermag niet in te zien dat de rechtsbijstandverlener in dit geval door de intrekking van de toevoegingen rechtstreeks in zijn belang is geraakt.
De rechtbank komt dan ook, anders dan verweerder, tot de slotsom dat eiser 2 geen belanghebbende is. Verweerder heeft het administratief beroep van eiser 2 dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep van eiser 2 is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van eiser 2 komt de rechtbank dientengevolge niet toe.
De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van de haar in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, het administratief beroep van eiser 2 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in zoverre voor het te vernietigen besluit in de plaats treedt.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het beroep van eiser 1 als volgt.
Het bureau heeft aan de door verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de toevoegingen ten grondslag gelegd dat de toevoeging is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de financiële draagkracht als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
Volgens verweerder heeft eiser 1 bij geen van zijn aanvragen om toevoeging aangegeven dat hij ( 150.000,-- aan vermogen bezat. Blijkens de gedingstukken betreft dit vermogen een vordering van eiser 1 op de (twee) kopers van zijn woning. Op basis van de daartoe ondertekende schuldbekentenis hebben dezen de verplichting om de hoofdsom in twintig jaren aan eiser 1 af te lossen en over de hoofdsom jaarlijks een rente van 5% te betalen, verschijnend in maandelijkse termijnen.
Eiser 1 heeft daar allereerst tegenin gebracht dat de schuldbekentenis geen vordering betreft in de zin van artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) en derhalve niet als vermogen kan worden beschouwd. De schuldbekentenis is geen opeisbare vordering, maar is slechts opgesteld en ondertekend als een soort garantie voor de juiste nakoming van de tussen eiser 1 en de kopers gemaakte afspraken in het kader van de verkoop in 1995 van de woning. De kwitanties zouden betrekking hebben op talloze voorzieningen die, op grond van deze afspraken, door en op kosten van de kopers aan het door eiser 1 gehuurde deel van de woning zouden worden aangebracht.
Voorzover wel sprake zou zijn van een vordering als bedoeld in artikel 9 lid 1 van het Bdr, mag dit vermogen volgens eiser 1 niet worden meegenomen bij de bepaling van de draagkracht van eiser, omdat deze vordering dan te beschouwen is als een vorm van oudedagsvoorziening. In dit verband verwijst eiser naar artikel 9, vierde lid, van het Bdr.
Ingevolge artikel 33, eerste lid van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) kan het bureau een toevoeging wijzigen, beëindigen of intrekken, indien deze is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de aard of het belang van de zaak, de financiële draagkracht of de woonplaats van verzoeker.
Voor de vaststelling van het vermogen worden op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bdr in aanmerking genome: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Bij die vaststelling worden, op grond van het tweede lid, als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid en
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de tekst van de schuldbekentenis geen enkel aanknopingspunt biedt voor de stelling van eiser 1 dat geen sprake is van een werkelijk bestaande schuld, maar van een soort zekerheidsstelling voor de betaling van door eiser 1 te verrichten werkzaamheden, c.q. te maken kosten.
Nu op basis van de schuldbekentenis door de kopers van eisers woning maandelijks een bedrag aan aflossing en rente aan eiser 1 diende te worden betaald, vermag de rechtbank niet in te zien dat van een opeisbare vordering in het geheel geen sprake is. Verweerder heeft er in dat verband terecht op gewezen dat de sommatie van de gemachtigde van eiser 1 aan het adres van meergenoemde kopers van 13 maart 2002 niet valt te rijmen met de stelling van eiser 1 omtrent het karakter van de schuldbekentenis. Eiser 1 heeft de maandelijkse ontvangst van een bedrag aan rente en aflossing uit hoofde van de schuldbekentenis in het geheel verzwegen.
In aanmerking nemende dat de rechtbank verweerders visie omtrent het karakter van de schuldbekentenis deelt, kan de vraag of de bij de verkoop van de woning van eiser 1 gemaakte afspraken moeten worden gekwalificeerd als een vorm van oudedagsvoorziening onbesproken blijven.
De rechtbank komt, op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen, tot het oordeel dat het beroep van eiser 1 ongegrond is.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Wel zal de rechtbank verweerder opdragen om eiser 1 het door hem gestorte griffierecht te vergoeden.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep van eiser 2 (mr. [gemachtigde]) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het administratief beroep van eiser 2 daarbij ontvankelijk is geacht;
- verklaart het administratief beroep van eiser 2 alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- gelast verweerder eiser 2 het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van ? 31,-- te vergoeden;
- verklaart het beroep van eiser 1 ([eiser]) ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.L. van Veen als griffier op 16 juni 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.