2.3.1. De ontvanger stelt dat de wet niet voorziet in een sanctie voor het geval een inspecteur niet aan de “hoorplicht” van artikel 67k lid 2 AWR voldoet. Slechts op grond van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan de fiscale rechter in een latere procedure de boete eventueel matigen of vervallen verklaren. Naar de mening van de ontvanger volgt dit uit de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel 23470. De ontvanger meent dat de door de rechtbank genoemde arresten en het advies van de Raad van State niet tot het oordeel kunnen leiden dat hij niet tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel mocht overgaan. De wet noch het EVRM staan in de weg aan het invorderen van boetes hangende bezwaar en beroep zolang geen onomkeerbare maatregelen worden genomen. Het horen voordat de boetes worden opgelegd is volgens de ontvanger een extra waarborg maar geen in het kader van het EVRM noodzakelijke waarborg. De ontvanger verwijst verder naar artikel 6:22 Algemene Wet Bestuursrecht (AWB).
De ontvanger is van mening dat het uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 31 januari 1992 (NJ 1992, 788) heeft geformuleerd inmiddels is achterhaald door het arrest van 26 oktober 2001 (NJ 2002, 94) waar de Hoge Raad volgens de ontvanger heeft beslist dat uitlatingen en handelingen van de inspecteur niet aan de ontvanger kunnen worden toegerekend.
2.3.2. Ook Target c.s. zijn van mening dat de wet geen sancties verbindt aan het niet-horen. Naar de mening van Target c.s. doet dit niet af aan de verplichting van de inspecteur om te horen. Ten aanzien van Target c.s. zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet nageleefd en is derhalve door de inspecteur jegens Target c.s. een onrechtmatige daad gepleegd, welke (tevens) voor rekening van de ontvanger komt. Volgens Target c.s. was er een gerede kans dat de inspecteur op basis van de door Target c.s. te verschaffen informatie een lagere boete zou opleggen, zoals inmiddels ook in de bezwaarfase is gebeurd. Target c.s. zijn van mening dat de ontvanger een onjuiste uitleg geeft aan het arrest van 26 oktober 2001.
2.3.3. De rechtbank stelt voorop dat zij het “niet horen” niet het schenden van een vormvoorschrift acht, zodat de verwijzing naar artikel 6:22 AWB de ontvanger niet kan baten (zie ook ABRS 31 juli 2000, JB 2000,269).
Anders dan de ontvanger stelt, blijkt uit het arrest van 26 oktober 2001 (NJ 2002,94) niet dat de Hoge Raad is teruggekomen op het oordeel dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregelen van de ontvanger alle omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen waaronder de betrachte zorgvuldigheid en dan zowel met betrekking tot het handelen van de ontvanger als met betrekking tot het handelen van de inspecteur.
Naar het oordeel van de rechtbank had de ontvanger in het onderhavige geval niet zonder meer mogen over gaan tot het invorderen van de boetes. De ontvanger had, daar waar het opleggen van boetes moet worden beschouwd als criminal charge in de zin van het EVRM, moeten afwegen of er tegenover het schenden van de waarborgen die in acht moeten worden genomen (het horen) een zodanig zwaarwegend belang van de ontvanger stond dat versnelde invordering en het opleggen van dwangbevelen niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Niet is gesteld of gebleken dat de ontvanger een dergelijke afweging heeft gemaakt. Dit weegt zwaar nu de Nederlandse wetgever bewust gekozen heeft voor een verdergaande hoorplicht dan waartoe het EVRM dwingt omdat vergrijpboeten tot aanzienlijke bedragen kunnen oplopen en omdat de inspecteur het bewijs dient te leveren van opzet of grove schuld. Het opleggen van de vergrijpboete moet achterwege blijven indien het verweer van belanghebbende tot de gevolgtrekking leidt dat de door de inspecteur genoemde gronden onvoldoende aanknopingpunten bieden voor het vaststellen van opzet of grove schuld. Zonder te oordelen dat de onderhavige gang van zaken persé tot het vervallen van de boete moet te leiden (deze beoordeling komt slechts de fiscale rechter toe), is het wel zo dat de inspecteur zich geen nauwkeurig beeld heeft kunnen vormen van de feiten en omstandigheden en dat daarmee het risico is geschapen dat ten onrechte (te veel) boete werd opgelegd, hetgeen de wetgever juist wenste te vermijden.
Door, wetende dat de inspecteur geen gevolg heeft gegeven aan de wettelijke verplichting om Target c.s. in de gelegenheid te stellen verweer te voeren tegen het voornemen een boete op te leggen, versneld de opgelegde boetes in te vorderen heeft de ontvanger, naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig en dus onrechtmatig gehandeld.
Met het vorenoverwogene is niet gegeven dat ten onrechte boetes zijn opgelegd en hoe dan ook niet tot invordering van de boetes had mogen worden overgegaan. Niettemin kan het handelen van de ontvanger de toets van een zorgvuldig handelend ontvanger niet doorstaan. De vraag rijst welk gevolg dat moet hebben. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen grond om de dwangbevelen buiten effect te stellen dan wel de tenuitvoerlegging daarvan te schorsen voor zover die betrekking hebben op de enkelvoudige belasting. Het verzet daartegen is immers niet gegrond. Nu Target c.s. niet hebben bestreden dat hetgeen de ontvanger heeft ingevorderde na de betekening van de dwangbevelen maar een beperkt gedeelte van de enkelvoudig belasting beslaat en van daadwerkelijke invordering van de boetes geen sprake is geweest, is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met de schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen voor zover die dwangbevelen betrekking hebben op de opgelegde boetes totdat onherroepelijk is beslist op de bezwaren tegen de drie naheffingsaanslagen van 20 november 2000.