RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[eiser], wonende te Valkenswaard, eiser,
De Minister (voorheen de Staatssecretaris) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
Bij besluit van 23 april 1999 heeft verweerder de op grond van de Wet individuele huursubsidie (hierna te noemen: de Wet IHS) aan eiser toegekende huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 nader vastgesteld op een bedrag van ( 1.620,--, en het daarbij het teveel uitgekeerde bedrag van ( 1.740,-- teruggevorderd.
Op 4 mei 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 23 april 1999 onverkort gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 25 januari 2002 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 29 januari 2002 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 januari 2003, waar eiser niet is verschenen.
Verweerder heeft zich wel doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft het onderzoek op 11 februari 2003 heropend, omdat het onderzoek niet volledig was geweest.
Het onderzoek in de zaak is vervolgens voortgezet ter zitting van 25 juni 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde].
Aan de orde is of verweerders besluit van 17 december 2001, waarbij verweerder zijn besluit van 23 april 1999 onverkort heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
De rechtbank ziet zich, alvorens aan de materiële beoordeling van de zaak toe te kunnen komen, gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd was om het bestreden besluit te nemen. In verband met deze vraag heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven zich hierover uit te laten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft, bij uitspraak van 25 februari 2004 (zaaknummer 200303658/1, JB 2004, 149) de uitspraak van deze rechtbank van 23 april 2003 (zaaknummer 02/86) met aanvulling van gronden bevestigd.
De Afdeling achtte de Regeling ondermandaat DGVH van 10 februari 2000, op grond waarvan het Hoofd van de Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting voor verweerder besliste op het bezwaar tegen een besluit als in deze zaak aan de orde, onverbindend en de op basis daarvan genomen beslissing onbevoegd genomen. Bovendien was die beslissing, aldus de Afdeling, in strijd met artikel 7 van de Regeling, niet genomen door een functionaris die hiërarchisch hoger is dan de functionaris die de beslissing, waartegen het bezwaar zich richtte, had genomen.
Ook in de hier aan de orde zijnde zaak is de beslissing op het bezwaar, betreffende de nadere vaststelling en invordering van huursubsidie, genomen op basis van de Regeling ondermandaat DGVH waarop de uitspraak van de Afdeling betrekking heeft. Vast staat derhalve dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen en dat dit besluit moet worden vernietigd.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Wel zal de rechtbank bepalen dat eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder het in zijn naam genomen besluit van 17 december 2001 uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Ter zitting van 25 juni 2004 is van de zijde van verweerder aangegeven dat inmiddels aanpassing van de mandaatregeling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank ziet zich in verband hiermee voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat een bestuursorgaan - achteraf - een in zijn naam genomen besluit alsnog voor zijn rekening neemt een bevoegdheidsgebrek als het onderhavige niet ongedaan maakt. Dit neemt niet weg dat op grond van verweerders besluit van 6 april 2004 als vaststaand kan worden aangenomen dat verweerder inhoudelijk geen ander besluit zal nemen dan het wegens het bevoegdheidsgebrek te vernietigen besluit.
Formeel gezien bestaan er derhalve geen beletselen om de rechtsgevolgen in stand te laten. De rechtbank zal vervolgens bezien of er materieel gezien omstandigheden aanwezig zijn die zich tegen instandlating van de rechtsgevolgen verzetten.
De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Eiser heeft op 24 juni 1996 huursubsidie over de periode 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 aangevraagd. Daarbij heeft eiser, ter schatting van het inkomen over 1996, zijn jaarinkomen en dat van zijn partner over 1995 opgegeven. Op basis van deze gegevens heeft verweerder eiser op 3 december 1996 voor genoemde periode een huursubsidie toegekend van in totaal ( 3.370,--.
Op 23 april 1999 heeft verweerder de huursubsidie nader vastgesteld op ( 1.620,-- en een bedrag van ( 1.740,-- teruggevorderd, omdat het in 1996 genoten inkomen meer dan 15% hoger was dan het aan de hand van de door eiser verstrekte gegevens berekende inkomen over 1996. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van gegevens afkomstig van de Belastingdienst. Verweerder heeft dit besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij het niet eens is met de berekening van verweerder en dat de stijging minder dan 15% bedraagt. Verder is eiser naar zijn zeggen, door het niet meewerken van verweerder aan zijn verzoek tot het toesturen van nadere stukken, in een ongelijke verweerpositie ten opzichte van verweerder komen te staan. Tot slot heeft is eiser van mening dat eiser, gelet op de overschrijding van de beslistermijn met tweeëneenhalf jaar, geen rekening meer hoefde te houden met een negatieve beslissing op bezwaar.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet IHS wordt, bij de berekening van de huursubsidie, het inkomen van de huurder en diens of dier partner over het aan het subsidietijdvak voorafgaande kalenderjaar in aanmerking genomen.
In afwijking hiervan wordt, ingevolge het derde lid van dit wetsartikel, een geschat inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar van de huurder en diens of dier partner in aanmerking genomen, indien te verwachten is dat het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar een wijziging te zien zal geven van tenminste 15 procent ten opzichte van het totale inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar.
De rechtbank acht het begrijpelijk dat het eiser aanvankelijk, op basis van het primaire besluit in combinatie met de beslissing tot verlening van huursubsidie van 3 december 1996, in de veronderstelling verkeerde dat zijn inkomen niet met meer dan 15% was gestegen. Eerst uit het bestreden besluit kan worden afgeleid dat verweerder bij de berekening van de mate van stijging niet is uitgegaan van het in zijn besluit van 23 april 1999 genoemde inkomen van ( 35.349,--, maar van het zogenoemde tabelinkomen van 29.549,-- dat van dit inkomen is afgeleid en dat de basis heeft gevormd voor de berekening die aan verweerders besluit van 23 april 1999 ten grondslag heeft gelegen.
De rechtbank leidt uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekening af dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een stijging met meer dan 15%. Eiser heeft hiertegen ook geen gemotiveerde grieven meer ingebracht. Hij volstaat met de opmerking dat hij het nog steeds niet met de berekening eens is.
De rechtbank is verder van oordeel dan niet is gebleken dat eiser in een ongelijke verweerpositie is gekomen door het hem niet toezenden van stukken. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat de bedoelde stukken inkomensgegevens van eiser en zijn partner betreffen, die bij eiser bekend mogen worden verondersteld.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij, gelet op het tijdsverloop, geen negatieve beslissing op zijn bezwaar meer behoefde te verwachten, overweegt de rechtbank dat eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar rechtsmiddelen had kunnen aanwenden teneinde een snellere besluitvorming af te dwingen. Het enkele tijdsverloop maakt niet dat de feiten en omstandigheden, die de basis vormen van het op de grondslag van het bezwaar te heroverwegen besluit, wijzigen. Het enkele tijdsverloop kan dan ook niet van invloed zijn op de strekking van dat besluit.
Het vorenoverwogene brengt de rechtbank tot het oordeel dat er ook overigens geen beletselen bestaan om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt verweerders besluit van 17 december 2001;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- gelast de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van ? 29,-- te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.L. van Veen, griffier, op 28 juni 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.