ECLI:NL:RBSHE:2004:AQ6422

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
89929
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.W.P. van Gelder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling en ondertoezichtstelling in een complexe gezinszaak met psychiatrische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 23 juni 2004 een beschikking gegeven met betrekking tot de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind, alsook de ondertoezichtstelling van het kind. De rechtbank heeft deze beslissing genomen na een uitgebreide procedure waarin de Raad voor de Kinderbescherming betrokken was. De rechtbank heeft de minderjarige op 2 juni 2004 persoonlijk gehoord en heeft de standpunten van beide ouders, alsook het advies van de Raad, in overweging genomen. De Raad adviseerde om een omgangsregeling op te starten met begeleide contacten tussen de moeder en de minderjarige, met als doel te komen tot een reguliere onbegeleide omgangsregeling. De rechtbank heeft echter besloten dat de contacten niet tot een periode van drie maanden konden worden beperkt, zoals door de moeder was verzocht, maar dat er een gewenningsperiode noodzakelijk was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, die al twee jaar geen contact meer had met zijn moeder, emotionele en gedragsproblemen vertoonde. De rechtbank oordeelde dat het in het belang van de minderjarige was om de omgang met zijn moeder zo spoedig mogelijk op te starten, onder begeleiding van een gezinsvoogd. De rechtbank heeft de zorgen van de vader over de omgangsregeling en de ondertoezichtstelling gehoord, maar oordeelde dat de vader, door zijn over-beschermende houding, niet in staat was om de minderjarige de noodzakelijke ondersteuning te bieden. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling van de minderjarige uitgesproken, omdat de geestelijke belangen van het kind in gevaar waren door de huidige opvoedsituatie.

De beschikking houdt in dat de vrouw recht heeft op omgang met de minderjarige gedurende acht begeleide contacten van twee uur per drie weken, onder begeleiding van de Stichting Kompaan. De rechtbank heeft benadrukt dat de medewerking van beide ouders cruciaal is voor het welzijn van de minderjarige en dat het niet opvolgen van aanwijzingen van de gezinsvoogd gevolgen kan hebben voor de ouderlijke verantwoordelijkheden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
BESCHIKKING
Zaaknummer : 89929 / FA RK 03-51
Uitspraak : 23 juni 2004
Beschikking betreffende omgang in de zaak van
[naam verzoekster ],
wonende te [ woonplaast van verzoekster],
procureur mr. F.H.J. Nooijen,
tegen:
[naam verweerder]
wonende te [ woonplaats van verweerder]
procureur mr. M.T. Linsen-Penning de Vries
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man.
Deze beschikking wordt gegeven als vervolg op de beschikking van deze rechtbank d.d. 5 maart 2003. Naar de inhoud van die beschikking wordt hier verwezen.
Het verdere verloop van de procedure
Bij tussenbeschikking d.d. 5 maart 2003 heeft de rechtbank de beslissing met betrekking tot het gezag en de omgang pro forma aangehouden tot 4 juni 2003 in afwachting van de uitkomsten van het door de rechtbank gelaste onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar het ouderlijk gezag, de mogelijkheden van een omgangregeling en de opvoedingssituatie van de minderjarige.
Bij voormelde beschikking is de vrouw eveneens in de gelegenheid gesteld alsnog een verweerschrift in te dienen tegen het zelfstandig verzoek van de man tot wijziging van het ouderlijk gezag.
Nadien heeft de rechtbank kennis genomen van de navolgende stukken:
- het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandig verzoek van de man tot het
verkrijgen van het eenhoofdig gezag, ingekomen ter griffie op 26 maart 2003;
- de correspondentie waaronder met name:
- . een brief d.d. 13 mei 2003 (met bijlage) van de Raad voor de Kinderbescherming;
. een brief d.d. 21 mei 2003 (met bijlagen) van mr. Linsen-Penning de Vries;
. een brief d.d. 27 mei 2003 van de Raad voor de Kinderbescherming;
. een brief d.d. 26 augustus 2003 (met bijlagen) van mr. Linsen-Penning de Vries;
. een brief d.d. 03 oktober 2003 (met bijlagen) van mr. Nooijen;
. een brief d.d. 19 november 2003 (met bijlagen) van mr. Linsen-Penning de Vries;
. een brief d.d. 31 maart 2004 (met bijlagen, waaronder het raadsrapport) van de Raad
voor de Kinderbescherming;
. een brief d.d. 3 mei 2004 (met bijlagen) van de Raad voor de Kinderbescherming;
. een faxbericht d.d. 18 mei 2004 van mr. Linsen-Penning de Vries;
. een brief d.d. 19 mei 2004 van mr. Nooijen;
. een faxbericht d.d. 24 mei 2004 van mr. Linsen-Penning de Vries.
Op 26 mei 2004 heeft, gevoegd met het verzoek tot ondertoezichtstelling van de Raad voor de Kinderbescherming, de voortgezette behandeling in deze zaak plaatsgevonden.
Verschenen zijn partijen en hun procureurs alsmede mr. H. Werger namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen : de Raad) alsmede W. Norp namens de Stichting Jeugdzorg.
Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Op 2 juni 2004 heeft de rechtbank de minderjarige [ naam van de minderjarige] persoonlijk gehoord, welke mogelijkheid ter zitting met partijen en de Raad is besproken.
De beoordeling
De rechtbank heeft kennis genomen van het advies dat door de Raad in deze zaak is uitgebracht d.d. 31 maart 2003. In bedoeld rapport, dat gebaseerd is op de rapportage van een extern deskundige alsook op de eigen bevindingen van de Raad, concludeert de Raad dat er, ondanks de moeizaam verlopende communicatie tussen partijen, geen zwaarwegende redenen zijn voor beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Psychiatrisch onderzoek heeft uitgewezen dat bij er de vrouw geen sprake is van enige persoonlijkheidsstoornis. Volgens de Raad is de vrouw in staat tot uitoefening van het gezag en ondermijnt zij de opvoedingssituatie van [ voornaam van de minderjarige] bij de man niet.
Evenmin bestaan er vanuit de vrouw belemmeringen tot omgang met de minderjarige.
Bij de minderjarige zelf is wel sprake van een zekere psychiatrische problematiek.
De in deze door de Raad geconsulteerde psychiater signaleert een gedrags- en emotionele problematiek bij een gemiddeld begaafde jongen, die moeilijk aansluiting krijgt bij leeftijdsgenoten en zeker ook bepaalde sociale vaardigheden mist. Hij typeert [ voornaam van de minderjarige] als een wat angstig, teruggetrokken en wat verkrampt levende jongen.
Voorts stelt de Raad vast dat er bij [ voornaam van de minderjarige] sprake is van boosheid naar moeder toe over het verleden, met name omdat hij zich door haar in de steek gelaten voelt.
De Raad acht de man, gelet op diens persoonlijke betrokkenheid bij de problematiek, niet in staat om aan deze ongewenste situatie een positieve wending te geven.Volgens de Raad heeft de man er moeite mee om de vrouw toe te laten in het leven van de minderjarige.
De Raad sluit zich aan bij het advies van de deskundige in deze dat het contact met de moeder de mogelijke emotionele distorsies bij [ voornaam van de minderjarige] kan corrigeren. Volgens de Raad is het in het belang van [ voornaam van de minderjarige] als hij de gelegenheid krijgt om zijn huidige verwrongen beeld van zijn moeder bij te stellen door middel van nieuwe positieve contactervaringen met haar. Dit kan hem helpen gebeurtenissen uit het verleden te verwerken en zal leiden tot een gezondere psychische ontwikkeling van de minderjarige.
De Raad acht de man, niet, althans onvoldoende, in staat dit proces te begeleiden. De man lijkt daartoe pedagogisch onmachtig en stelt zich over-beschermend op jegens zijn zoon, waardoor de minderjarige zich onvoldoende kan ontwikkelen. Volgens de Raad heeft de man op dit gebied ondersteuning nodig doch wil de man dat zelf niet inzien dan wel erkennen. Daarom heeft de Raad de rechtbank separaat verzocht een ondertoezichtstelling uit te spreken.
De Raad adviseert de rechtbank zo spoedig mogelijk een omgangsregeling op te starten waarbij door middel van een aantal kortdurende begeleide contacten (door een professioneel geëquipeerde instantie zoals het omgangshuis van de Stichting Kompaan) tussen de vrouw en de minderjarige dient te worden gekomen tot een reguliere onbegeleide omgangsregeling. De Raad acht het van belang dat er gedurende de periode van de herstelcontacten voldoende professionele aandacht c.q. begeleiding wordt gegeven aan de emoties van [ voornaam van de minderjarige] en stelt voor dat de therapie van [ voornaam van de minderjarige] bij de GGzE in Eindhoven daarop wordt afgestemd.
Ter zitting van 26 mei 2004 hebben partijen hun standpunten ten aanzien van voormelde raadsrapportage nader toegelicht.
Bij monde van zijn procureur heeft de man zijn verzoek om alleen te worden belast met het ouderlijk gezag alsnog ingetrokken.
Voor wat betreft de omgang is de man het niet eens met het advies van de Raad.
De man stelt zowel de totstandkoming als de inhoud van het raadsrapport ter discussie. Volgens de man steunt de raadsrapportage vooral op het rapport van psychiater Bonroy en heeft de Raad de minderjarige nooit zelf gesproken. De man vindt het rapport onvolledig, op sommige punten onjuist en voor wat betreft een deel van de informatie onvoldoende recent. De conclusies van de Raad aangaande de persoonlijke strijd van de man, zijn over-beschermende opstelling en het onvermogen om de eigen belangen ondergeschikt te maken aan het belang van het kind, worden door hem aangemerkt als ongefundeerde kretologie.
De man meent dat de Raad met zijn advies, evenals de deskundige, volledig voorbij gaat aan de traumatische problematiek en angsten van [ voornaam van de minderjarige], welke ontstaan zijn als gevolg van gebeurtenissen met zijn moeder in het verleden. Reden waarom de man de rechtbank verzoekt een contra-expertise te laten uitvoeren.
Volgens de man weerhoudt hij de minderjarige niet van omgang met de vrouw, maar wil noch kan [ voornaam van de minderjarige] zelf de confrontatie met zijn moeder aan.
De man stelt dat hij in beginsel voor herstel van het contact tussen moeder en zoon is en al in januari jongstleden bij de GGzE heeft aangegeven dat daaraan binnen de therapie van [ voornaam van de minderjarige] aandacht besteed dient te worden.
De man geeft aan dat het zijns inziens geen kwaad kan als er ten aanzien van de omgang een beetje druk op de minderjarige wordt gelegd en zegt tevens bereid te zijn [ voornaam van de minderjarige] naar Goirle te brengen. Tegelijkertijd stelt de man dat de minderjarige nog niet toe is aan omgang en dat hij verwacht dat de zaak emotioneel uit de hand gaat lopen.
Volgens de man dienen eventuele proefcontacten alleen onder psychiatrische begeleiding van een aan te zoeken derde plaats te vinden. De man verzoekt de rechtbank de door de Raad voorgestelde contacten in ieder geval op te schorten tot aan de zomervakantie.
De man verzet zich nadrukkelijk tegen de verzochte ondertoezichtstelling en acht de motivering van de Raad daartoe niet juist, onvoldoende en pijnlijk voor de man.
De man geeft aan dat hij geen gezinsvoogd nodig heeft.
Volgens de man is het tot op heden nog niemand gelukt om de minderjarige te bewegen tot omgang met de vrouw zodat de stelling van de Raad, dat het de man niet lukt om [ voornaam van de minderjarige] gerust te stellen en te motiveren ten aanzien van het contact met zijn moeder, geen doel treft.
De vrouw kan zich vinden in het advies van de Raad. Zij wil graag en zo spoedig mogelijk weer contact met [ voornaam van de minderjarige]. De vrouw heeft de minderjarige al twee jaar niet meer gezien. De vrouw heeft zich reeds aangemeld bij het omgangshuis Kompaan in Goirle. Zij zou graag zien dat de herstelcontacten bij Kompaan worden beperkt tot een periode van 3 maanden.
De vrouw is van mening dat een ondertoezichtstelling van [ voornaam van de minderjarige] op zijn plaats is. Zij is het eens met de motivering van de Raad over de positie van de man in dat kader. De vrouw bevestigt dat de man alle pogingen om [ voornaam van de minderjarige] met zijn moeder in contact te laten komen afhoudt. Onder verwijzing naar de schriftelijke reacties van de man op het voorliggende raadsrapport en het psychiatrische rapport d.d. februari 2004 enerzijds en zijn brief van 3 mei 2004 ten aanzien van de herstelcontacten anderzijds, stelt de vrouw dat zij bang is voor de onvoorspelbare houding van de man in de onderhavige problematiek.
Onder verwijzing naar de inhoud van het raadsrapport persisteert de Raad bij zijn advies ten aanzien van zowel de omgang als de ondertoezichtstelling. De Raad geeft aan dat het in de onderhavige zaak niet alleen om een niet lopende omgangsregeling gaat, maar dat daaromheen binnen de opvoedingssituatie van de minderjarige veel meer aan de hand is.
De Raad acht het noodzakelijk en in het belang van de minderjarige dat er vanuit een ondertoezichtstellingssituatie begeleiding wordt geboden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gezag
Nu de man zijn verzoek om alleen te worden belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige alsnog heeft ingetrokken, behoeft op dit verzoek niet meer te worden beslist.
Omgang (en ondertoezichtstelling)
De rechtbank acht zich in de onderhavige zaak voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen. De stukken en de reacties daarop zijn zeer uitgebreid en helder en voorts is de behandeling ter zitting uitvoerig geweest en heeft iedereen waar nodig zijn/haar standpunt toegelicht en waren de antwoorden op de gestelde vragen duidelijk.
De rechtbank ziet, anders dan de man, geen reden om, zoals door de man verzocht, een contra-expertise door een psychiater/neuroloog, dan wel door een andere deskundige, te laten uitvoeren. Ook het uitvoerige mondelinge verhoor van [ voornaam van de minderjarige] heeft de rechtbank daartoe geen aanleiding gegeven. De rechtbank volgt de man dan ook niet in zijn uitvoerige reactie op het rapport van de door de Raad geconsulteerde kinder- en jeugdpsychiater dr. G. Bonroy, en is voorts van oordeel dat het rapport van dr. G. Bonroy uiterst zorgvuldig is opgebouwd en totstandgekomen en bovendien inhoudelijk concludent is.
Het feit dat de Raad zich terzake zijn advies voor een belangrijk deel heeft gebaseerd op de uitkomsten van het psychiatrisch onderzoek van dr. Bonroy, zoals door de man gesteld, komt de rechtbank als begrijpelijk en juist voor daar de Raad zelf heeft besloten tot het aanvragen van een psychiatrisch onderzoek naar zowel de vrouw als de opvoedingssituatie van de minderjarige toen daaraan in het kader van het eigen onderzoek behoefte bleek te bestaan.
Op grond van alle schriftelijke stukken, het verhandelde ter zitting alsook het verhoor van de minderjarige is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is wanneer de omgang met zijn moeder zo spoedig mogelijk wordt opgestart.
De rechtbank zal dan ook het advies van de Raad terzake volgen en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een omgangsregeling, met inachtneming van een bepaalde opbouwfase, toewijzen, zulks echter op de in het dictum vermelde wijze.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Noch uit het rapport van de psychiater noch anderszins is de rechtbank aan de zijde van de vrouw gebleken van contra-indicaties voor omgang met [ voornaam van de minderjarige].
Volgens dr. Bonroy heeft de minderjarige, ondanks zijn psychiatrische problematiek, voldoende draagkracht om, mits onder begeleiding, een contact met zijn moeder aan te gaan. De deskundige verwacht dat omgang met de moeder de psychische ontwikkeling van [ voornaam van de minderjarige] juist in positieve zin zal bevorderen.
Uit het kinderverhoor is de rechtbank gebleken dat [ voornaam van de minderjarige] erg opziet tegen een ontmoeting met zijn moeder. Een en ander wordt veroorzaakt door het feit dat de minderjarige nog erg "vast zit" in de belaste voorgeschiedenis van het gezin c.q. de huwelijksproblematiek van partijen, en ook omdat hij zich een geheel eigen beeld over zijn moeder en haar vermeende psychiatrische ziekte heeft gevormd. [ voornaam van de minderjarige] geeft aan dat zijn moeder hem in de steek heeft gelaten. De minderjarige spreekt bij herhaling en veelal in algemene bewoordingen over gevoelens van boosheid en angst. Hij komt nauwelijks tot concrete verwoordingen daarvan.
Rekening houdend met de gevoelens van de minderjarige, acht de rechtbank het daarom van belang dat het contact tussen de vrouw en [ voornaam van de minderjarige] heel rustig wordt opgebouwd door middel van een aantal begeleide contacten in het omgangshuis bij Kompaan. Gelet op de noodzaak van inpassing van een gewenningsperiode ziet de rechtbank, mede het standpunt van de Raad daarover in aanmerking genomen, geen reden de contacten in het omgangshuis te comprimeren tot een periode van drie maanden, zoals door de vrouw verzocht.
Gelet op de bevindingen van dr. Bonroy en indachtig diens aanbod, acht de rechtbank het niet uitgesloten dat na een eerste periode van begeleide omgang in genoemd omgangshuis nog verdere deskundige begeleiding nodig zal zijn. Immers naast de omgangsproblematiek is er tevens sprake van problemen op het vlak van de persoonlijkheidsontwikkeling van de minderjarige, gepaard gaande met loyaliteitsconflicten, het opgroeien met een negatief moederbeeld en emotioneel, depressief en teruggetrokken maar soms ook agressief gedrag, waardoor ook psychische problemen vermoed kunnen worden.
Dat zijn met name de redenen waarom de rechtbank naar aanleiding van het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming daartoe, bij afzonderlijke beslissing van heden een ondertoezichtstelling van de minderjarige zal uitspreken.
Het is de rechtbank namelijk meer dan voldoende gebleken dat de minderjarige in zijn geestelijke belangen en (mede daardoor) in zijn gezondheid, wordt bedreigd. De oorzaken hiervan zijn voor een belangrijk deel gelegen in een over-beschermende vaderrol en het feit dat de minderjarige al lange tijd (circa 2 jaar) de aangeboden mogelijkheden worden onthouden om met zijn moeder in contact te treden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank voldoende gebleken dat, zeker op korte termijn, een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand zal komen. Deze situatie acht de rechtbank onacceptabel gelet op de positieve verwachtingen dr. Bonroy en de Raad voor de Kinderbescherming ten aanzien van de resultaten van het contactherstel tussen [ voornaam van de minderjarige] en zijn "reële moeder". De deskundigen gaan ervan uit dat contactherstel ertoe zal leiden dat er een doorbraak ontstaat in de krampachtige houding van de minderjarige, waardoor deze alsnog de gelegenheid krijgt het verleden op een adequate wijze te verwerken en kan toekomen aan een gezondere sociaal-emotionele ontwikkeling.
Dat de minderjarige, die kan worden aangemerkt als een geestelijk kwetsbare pupil, daarbij hulp nodig heeft en de onvoorwaardelijke support van zijn sociale omgeving is, mede gelet op zijn jonge leeftijd, evident.
Uit de stukken maakt de rechtbank op dat er, sinds de man en het kind weer in [ X] wonen, al diverse personen en instanties betrokken zijn geweest bij de onderhavige zaak (de Raad, BJZ, GGzE, dr. Bonroy). De rechtbank constateert dat het ondanks de inspanningen van deze deskundigen daartoe, nog steeds niet gelukt is om te komen tot een eerste afspraak tussen [ voornaam van de minderjarige] en de vrouw.
De verklaringen van de man over zijn, volgens dr. Bonroy en de Raad veronderstelde, aandeel daarin spreken elkaar tegen. Uit met name de reacties van de man op het raadsrapport en het psychiatrisch rapport, maakt de rechtbank op dat de man het bedoelde proces zeker niet bevordert maar eerder frustreert. Ook de uitspraken van de man dienaangaande ter terechtzitting komen de rechtbank als ambivalent voor.
De rechtbank bevestigt het standpunt van de Raad dat aan de zijde van de man sprake is van een over-beschermende vaderrol, welke, hoewel deze goed bedoeld zal zijn, bepaaldelijk niet in het belang van de minderjarige kan worden geacht.
[ voornaam van de minderjarige] verblijft feitelijk bij de man en is alleen al daardoor in grote mate afhankelijk van het vermogen en de bereidheid van zijn vader om hem de noodzakelijke ondersteuning te bieden. Dit geldt eens temeer daar de rechtbank, op grond van de stukken en uit het kinderverhoor, is gebleken dat de sociale omgeving van de minderjarige slechts beperkt is.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een ondertoezichtstelling van [ voornaam van de minderjarige], zoals door de Raad verzocht, ondanks de impact van een dergelijke maatregel, duidelijk geïndiceerd en in het belang van de minderjarige is. De conflicten en problemen welke zich tot nu toe hebben voorgedaan bij het tot stand proberen te brengen van een omgangsregeling en de aanstaande uitvoering van de bij deze op te leggen (begeleide) omgang leveren op zich al voor de minderjarige zodanige belastende conflicten en problemen op dat deze, op zichzelf, maar ook in combinatie met de andere omstandigheden zoals deze gebleken zijn uit de stukken, en wel met name uit de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming en de rapportage van dr. Bonroy, maar ook uit het verhandelde ter zitting en het verhoor van de minderjarige, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn geestelijke belangen en (mede daardoor) voor zijn gezondheid. Andere middelen en vrijwillige hulpverlening, zoals de inschakeling van de GGzE, hebben tot op heden niet het noodzakelijke (begin-)resultaat opgeleverd en zullen dat naar te voorzien althans te verwachten is ook niet opleveren. Weliswaar valt aan te nemen dat het thans op gang brengen van een (in elk geval in eerste instantie begeleide) omgang met de vrouw een doorbraak bij de minderjarige teweeg zal brengen, maar dan nog dient die omgang wel van het begin af aan goed te lopen en door een gezinsvoogd begeleid te worden. Het voordeel daarvan is tevens dat zonodig direct ingegrepen kan worden al dan niet door het geven van aanwijzingen aan vader, moeder en/of de minderjarige. Dat laatste geldt dan niet alleen voor wat betreft de omgangsperikelen en het op gang te brengen verwerkingsproces van de boosheid van de minderjarige. Het geldt ook voor de wijze waarop verder aan de minderjarige in zijn belang, gerichte en deskundige hulp verleend dient te worden, zodat constructief gewerkt kan worden aan zijn persoonlijkheidsvorming en de bij hem vermoedde psychische problemen. Anders dan in het verleden kan dan zonodig voorkomen worden dat door (een van) partijen geprobeerd wordt de hulpverlening uit te spelen in de onderlinge twist tussen partijen, hetgeen dan immers over het hoofd van de minderjarige en ten koste van diens belang zal gaan.
Op deze wijze kan wellicht ook voorkomen worden dat in de toekomst nog andere of zwaardere maatregelen, zoals uithuisplaatsing, getroffen moeten worden, zeker als elk van de ouders zijn/haar ouderlijke verantwoordelijkheid in deze neemt en zij beide hun onderlinge geschilpunten ondergeschikt maken aan het belang van de minderjarige. Zij dienen ook elk te beseffen dat hun positieve medewerking onontbeerlijk is, zowel voor wat betreft de omgang als de overige hulp die de minderjarige behoeft en dat het al dan niet slagen van de hulp en het (op termijn) behalen van het beoogde resultaat in belangrijke mate mede van elk van hen afhangt. Het niet meewerken dan wel het niet opvolgen van aanwijzingen van de gezinsvoogd zal de desbetreffende ouder in voorkomend geval zwaar aangerekend kunnen worden en de kans op andere en verderstrekkende maatregelen doen toenemen.
Nu de rechtbank bij afzonderlijke beslissing van heden de ondertoezichtstelling van de minderjarige uit zal spreken, zal de rechtbank, in afwijking van het advies van de Raad om na een in aantal beperkt begeleide omgangs- c.q. herstelcontacten een reguliere omgangsregeling op te leggen, na te melden omgangsregeling vaststellen.
De beslissing
De rechtbank:
stelt inzake de uitoefening van het omgangsrecht de volgende regeling vast:
de vrouw is gerechtigd tot omgang met voornoemde minderjarige gedurende een achttal omgangs- c.q. herstelcontacten van twee uur per drie weken (op woensdagmiddag danwel vrijdagmiddag) onder begeleiding van de Stichting Kompaan te Goirle, Rillaersebaan 75 (013-5309400), ingaande op de eerst mogelijke door voormelde Stichting aan te geven datum, en na ommekomst daarvan vervolgens omgang overeenkomstig de aanwijzingen van de gezinsvoogd;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.P. van Gelder, vice-president,
tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2004 in aanwezigheid van de griffier.
Zaaknumer: 89929 / FA RK 03-51
- 7 -