RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
BESCHIKKING
Zaaknummer : [ X]
Uitspraak : [ X]
Beschikking betreffende echtscheiding in de zaak van
[ namen van verzoeker]
wonende te [ woonplaa[ plaats huwelijksvoltrekking]]
procureur mr. A.W. Braam,
[ namen van verweerster]
wonende te [ woonplaats van verweerster],
procureur mr. R.L.A. Klaassen,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen ter griffie op [ eind] 2003;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de vrouw;
- het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw;
- de correspondentie, waaronder met name de brieven van de procureur van de man, gedateerd 15 april 2004 (met bijlagen), 22 april 2004 (met bijlage) en 17 mei 2004 (met bijlagen), alsmede de brief van de procureur van de vrouw, gedateerd 11 juni 2004 (met bijlage).
De man verzoekt echtscheiding met nevenvoorzieningen.
De vrouw verzoekt nevenvoorzieningen.
De zaak is behandeld ter zitting van [ begin] 2004. Verschenen zijn partijen en de procureurs. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De griffier heeft de oudste minderjarige in de gelegenheid gesteld om zijn mening omtrent de gevolgen van de echtscheiding aan de rechter kenbaar te maken. De minderjarige heeft daarvan gebruik gemaakt.
De man heeft zijn verzoek gewijzigd ten aanzien van de kinderbijdrage.
Uit de overgelegde bewijsstukken blijkt de nationaliteit en de woonplaats van partijen, alsmede waar en wanneer zij met elkaar zijn gehuwd.
Tevens blijkt daaruit de geboorte van hun minderjarige kinderen:
- [ namen kind 1], geboren te [ geboorteplaats] op [ geboortedatum]
- [ namen kind 2], geboren te [ geboorteplaats] op [ geboortedatum];
- [ namen kind 3] geboren te [ geboorteplaats] op [ geboortedatum].
Het verzoek tot echtscheiding is gegrond op de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De duurzame ontwrichting is door de vrouw niet betwist, zodat deze vaststaat.
Het verzoek kan derhalve worden toegewezen.
Het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling is niet tussen partijen in geschil, zodat dit verzoek kan worden ingewilligd.
De man verzoekt de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2004 op nihil te bepalen.
De vrouw voert daartegen verweer. Bij zelfstandig verzoek vraagt zij de kinderbijdrage te bepalen op € 250,-- per maand per kind, en zulks in ieder geval tot 1 juli 2006.
De behoefte van de kinderen is niet tussen partijen in geschil.
De man is eigenaar van de voormalige echtelijke woning. Deze woning heeft een aanmerkelijke overwaarde.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 5 november 2003 is de kinderbijdrage bepaald op € 250,-- per maand per kind met ingang van 5 november 2003. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de aanmerkelijke overwaarde van zijn woning, van de man gevraagd kan worden dat hij € 10.000,-- leent om de kinderbijdrage te kunnen voldoen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat van de man niet verlangd kan worden dat hij de woning verkoopt om de overwaarde te verzilveren, nu de woning van de man in verband met zijn handicap, de man is [ omschrijving handicap], is aangepast.
De man heeft, naast de twee bestaande hypothecaire geldleningen, een extra hypothecaire geldlening afgesloten van € 14.000,-- om de bij beschikking voorlopige voorzieningen bepaalde kinderbijdrage te kunnen voldoen. De hoofdsom waarvoor onder andere hypotheek is verstrekt bedraagt € 94.335,93. De rentelast, het gaat om aflossingsvrije geldleningen, bedraagt € 250,57 bruto per maand.
De man stelt dat de maximale leencapaciteit is bereikt en dat hij geen hypothecaire geldleningen kan afsluiten.
De vrouw beperkt vooralsnog haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage tot 1 juli 2006. Zij stelt dat de man in staat moet worden geacht om die kinderbijdrage, mede gelet op het fiscale voordeel, te financieren. Het zou daarbij gaan om een in bedrag in de orde van grootte van € 12.000,--.
In de door de man overgelegde brief van 6 mei 2004 van [ Y] wordt vermeld dat indien de huidige hypotheek van de man zou worden omgezet naar een rentevastperiode van 6 jaar of langer, er maximaal € 15.000,-- aan aanvullende hypotheek verkregen kan worden en dat de huidige maandlast daarbij wordt verdubbeld. De rechtbank gaat er van uit dat de maandlast bij omzetting van de hypotheek € 500,-- per maand bedraagt, waarbij wordt opgemerkt dat bij betaling van de gevraagde kinderbijdrage de man een fiscaal voordeel heeft van circa € 142,-- per maand. Bij opname van een extra bedrag van € 15.000,-- is de man in staat om de door de vrouw gevraagde alimentatie te voldoen. De vraag die dient te worden beantwoord is, of het redelijk is dat de man extra hypotheek opneemt en in dat geval een woonlast van € 500,-- per maand voldoet.
De man stelt in de eerste plaats dat hij de declaraties van zijn advocaat dient te voldoen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in dit geval aan betaling van de advocatendeclaratie geen hogere prioriteit dient te worden toegekend dan aan de betaling van een kinderbijdrage. De rechtbank heeft daarbij met name meegewogen dat de vrouw over geen enkel vermogen beschikt en dat zij, hoewel zij op dit moment een beperkt inkomen heeft, de alimentatievordering beperkt tot 1 juli 2006. Van de man mag verwacht worden dat hij de advocatendeclaratie uit het vrij te laten deel van zijn inkomen voldoet.
De man heeft voorts aangevoerd dat hij op korte termijn zijn auto dient te vervangen. De man heeft echter zelfs geen begin van bewijs geleverd van zijn stelling dat er een noodzaak is om de huidige auto te verkopen en een nieuwe auto aan te schaffen. Het feit dat de huidige auto hoge kosten met zich brengt doet hier niet aan af, nu partijen deze kosten tijdens de samenwoning reeds hadden en niet gesteld of gebleken is dat deze kosten de normale kosten voor het gebruik van een auto te boven gaan.
De man stelt verder dat hij in verband met zijn handicap te kampen heeft met extra kosten van circa € 379,-- per maand. De man heeft de omvang van deze kosten echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, zodat met deze door de man gestelde kosten geen rekening wordt gehouden.
De man stelt daarnaast dat de vrouw een deel van de inboedel heeft meegenomen en dat hij kosten voor herinrichting heeft maar ook deze kosten worden niet aangetoond.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de woonlast van de man van € 500,-- bruto per maand, gelet op zijn inkomen, niet onredelijk hoog is.
De man is parttime werkzaam bij [ naam werkgever] Het inkomen bedraagt € 1.181,46 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag. Verder ontvangt de man een variabele prestatiebeloning. De rechtbank bepaalt deze beloning op € 283,-- per jaar. Daarnaast maakt de man aanspraak op een WAO-uitkering. Deze uitkering bedraagt, blijkens de jaaropgave 2003, € 6.117,86 per jaar.
De rechtbank houdt geen rekening met de jubileumgratificatie nu het een eenmalige uitkering betreft in verband met een dienstjubileum.
Het besteedbaar inkomen van de man, waarbij geen rekening is gehouden met het eigenwoningforfait en de hypotheekrenteaftrek, bedraagt € 1.468,-- per maand. Gelet op dit besteedbaar inkomen, kan niet gesteld worden dat een woonlast van € 500,-- per maand onredelijk hoog is.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank dan ook van oordeel dat in redelijkheid van de man verwacht kan worden dat hij een bedrag van maximaal € 15.000,-- leent om de door de vrouw gevraagde kinderbijdrage te voldoen. Het verzoek van de vrouw wordt derhalve ingewilligd.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partijen verschillen van mening over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden volgens een Amsterdams verrekenbeding. De feiten zijn de volgende:
- partijen zijn op [ huwelijksdatum] met elkaar onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden bevatten in artikel 8 een Amsterdams verrekenbeding;
- de man heeft voor het huwelijk de echtelijke woning aan [ adres echtelijke woning] in eigendom verworven. Deze woning is tijdens het huwelijk verbouwd, waarbij onder andere voorzieningen zijn aangebracht in verband met de handicap van de man;
- partijen hebben drie aflossingsvrije hypothecaire geldleningen afgesloten bij de [ naam hypotheekbank]. De hoofdsommen van die leningen bedragen € 70.335,93, € 10.000,-- en € 14.000,--. Laatstgenoemde hoofdsom is onder andere aangewend om de bij beschikking voorlopige voorzieningen bepaalde kinderbijdrage van € 250,-- per maand per kind te voldoen;
- de waarde van de woning ligt tussen de € 350.000,-- (volgens de vrouw) en ?€ 325.000,-- (volgens de man na aftrek van makelaarskosten);
- het echtscheidingsverzoek is op [ eind] 2003 bij de rechtbank ingediend.
Tegen de achtergrond van deze feiten heeft de vrouw bij zelfstandig verzoek, ter griffie ingekomen op [ eind] 2003, gevraagd te bepalen dat de man gehouden is aan de vrouw de helft c.q. een in goede justitie te bepalen percentage van de door een onafhankelijke taxateur te bepalen waarde van de woning, minus de hypotheekschuld, te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij legt aan haar verzoek de stelling ten grondslag dat de waarde van de woning voor zover die is toe te schrijven aan de bouw van [ omschrijving verbouwing], heeft te gelden als vermogen dat vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen tijdens het huwelijk verrekend had moeten worden.
Op het verweer van de man zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
Het gaat in casu om de beantwoording van de vraag of de waardevermeerdering van de woning voor zover die is toe te rekenen aan de bouw van [ omschrijving verbouwing] in 1992 verrekend dient te worden.
Op 1 september 2002 is de wet verrekenbedingen in werking (zie artt 1:138 e.v. BW) getreden. Deze wet heeft onmiddellijke werking ten aanzien van huwelijkse voorwaarden die -mede- een periodiek of finaal verrekenbeding bevatten. Nu partijen zowel een finaal als een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding zijn overeengekomen, is de wet verrekenbedingen in casu van toepassing.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden, de kosten van normaal onderhoud van de woning tot de kosten der huishouding worden gerekend en niet in de verrekening betrokken behoeven te worden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv rust op de vrouw de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van de stelling dat de bouw van [ omschrijving verbouwing] is gefinancierd met overgespaarde inkomsten. De vrouw beroept zich op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW waarin is bepaald dat indien bij het einde van het huwelijk blijkt dat niet aan de verrekenplicht is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Zij stelt dat partijen nimmer aan het verrekenbeding uitvoering hebben gegeven.
De man stelt evenwel dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is indien de vrouw aanspraak kan maken op een deel van de aan [ omschrijving verbouwing] toe te schrijven overwaarde, nu de man zijn voor het huwelijk ontvangen [ financiele vergoeding ] heeft aangewend ter dekking van de kosten van de huishouding, de bouw van serre en de betaling van de hypothecaire geldlening.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van de vrouw op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW niet slaagt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Blijkens de parlementaire geschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag, kamerstuk 2000-2001, 27554, nr 5 Tweede Kamer) kan er reden zijn om de bewijslast anders te verdelen indien de aard en omvang van het verrekenbeding daar aanleiding toe geven. Als voorbeeld wordt genoemd het geval dat het aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht vermogen. De ratio van het verrekenbeding is immers dat echtgenoten de bedoeling hebben dat alleen het door gemeenschappelijke inspanningen verkregen vermogen wordt verrekend.
Als niet althans onvoldoende bestreden staat vast dat de man voor het huwelijk een [ vergoeding ] heeft ontvangen van circa € 204.201,10 (ƒ 450.000,00). Dit vermogen is tijdens het huwelijk door de man aangebracht. Partijen beschikten niet over enig ander vermogen dan de [ vergoeding ] van de man en zij hadden een inkomen dat vergelijkbaar is met het huidige inkomen. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw de woning c.q. verbouwing mede heeft gefinancierd. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat in 1992 fl. 67.746,73 en fl. 117.065,78 op een bankrekening bij de [ naam bank] is gestort. Op 12 december 1992 bedroeg het saldo op de [ naam bank]rekening fl. 25.122,81. De man heeft een aantal facturen overgelegd van de kosten van de verbouwing en de onderneming van de man.
De man heeft onbetwist aangevoerd dat de verbouwing gedeeltelijk, namelijk voor een bedrag van circa € 45.378,02 (ƒ 100.000,00), uit privé-middelen en gedeeltelijk, voor een bedrag van € 8.168,04 (ƒ 18.000,00), met een hypothecaire geldlening, is gefinancierd. Dat er andere middelen zijn aangewend voor de bouw van [ omschrijving verbouwing] is niet gebleken.
De rechtbank oordeelt dat de [ vergoeding ] niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De [ vergoeding ] is immers door de man bij het huwelijk aangebracht en is geen resultaat van gezamenlijke inspanning van partijen. Voor zover de verbouwing is gefinancierd uit de [ vergoeding ], wordt deze financiering derhalve niet aangemerkt als een financiering door overgespaarde inkomsten.
Wat betreft de hypothecaire geldlening overweegt de rechtbank dat een vermogensvermeerdering van de woning slechts tot het te verrekenen vermogen behoort, voor zover de hypothecaire lening die is aangegaan voor de bouw van [ omschrijving verbouwing], is afgelost uit overgespaard inkomen. Uit de inhoud van de stukken blijkt dat het gaat om een aflossingsvrije hypothecaire geldlening waarop alleen rente wordt betaald. De rechtbank overweegt dat de rentebetalingen niet als bespaarde inkomsten kunnen worden aangemerkt. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank bij betaling van hypotheekrente om de voldoening van de kosten van de huishouding waar tegenover -ook voor de vrouw- het woongenot van de betreffende woning stond.
De rechtbank oordeelt, gelet op het bovenstaande, dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het aanwezige vermogen niet wordt geacht te zijn gevormd uit bespaarde inkomsten maar uit voor het huwelijk door de man aangebracht vermogen. Het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW baat de vrouw derhalve niet.
Nu de vrouw geen andere feiten heeft gesteld op grond waarvan de waardevermeerdering van de woning verrekend dient te worden, wordt het verzoek van de vrouw ten aanzien van de verrekening afgewezen.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
spreekt tussen partijen, die op [ huwelijksdatum] te [ plaats huwelijksvoltrekking] met elkaar zijn gehuwd, de echtscheiding uit;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen € 250,-- (tweehonderdvijftig euro) per kind per maand, zulks met ingang van de dag waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot in ieder geval 1 juli 2006, en te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of regelingen ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verstrekt, met bepaling dat eventuele kosten van tenuitvoerlegging van deze beslissing voor rekening van de man komen voorzover deze door hem veroorzaakt worden;
stelt inzake de uitoefening van het omgangsrecht de volgende regeling vast:
de man is gerechtigd tot omgang met voornoemde minderjarigen op [ omschrijving omgangsregeling]
verklaart de beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie (behoudens ten aanzien van de eventuele executiekosten) en de omgang uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.P. van Gelder, vice-president, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op [ X] in aanwezigheid van de griffier.