2.1. In deze zaak heeft zich, voor zover van belang, het volgende voorgedaan:
2.1.1. [gedaagde] heeft aan [eiser] een onroerende zaak verkocht als volgt:
-de onroerende zaak zelf voor een prijs van fl. 175.000
-mee verkochte roerende zaken voor een prijs van fl. 25.000
tezamen aldus voor een prijs van fl. 200.000
Tussen partijen staat vast dat [eiser] vóór het notarieel transport, dat plaatsvond op 9 april 1999, reeds fl. 45.000 had betaald.
2.1.2. Naast door partijen over en weer aanhangig gemaakte vorderingen met betrekking tot rond deze transactie gerezen geschillen, welke andere geschillen en de afloop ervan hier niet langer terzake doen, heeft [gedaagde] voor de rechtbank in de zaak 36987 / HA ZA 99-688 bij wege van vermeerdering van eis op 20 april 2001 mede gevorderd: de betaling van
fl. 25.000 wegens de mee verkochte op het perceel aanwezige roerende goederen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
2.1.3. In hoger beroep heeft [gedaagde] onder meer tegen deze afwijzing een grief gericht. [eiser] heeft zich in beroep verweerd met de stelling dat hij de volledige koopsom, zowel die voor het registergoed als die voor de roerende zaken, van in totaal fl. 200.000 had betaald.
Het gerechtshof heeft in zijn arrest van 1 juni 2004, nr. C0201310/HE het onderdeel van de vorderingen betrekkelijk de
fl. 25.000 voor de verkochte roerende zaken toegewezen. Het overwoog daartoe dat [eiser] zijn stelling dat hij fl. 200.000 aan [gedaagde] had betaald, niet door enig bewijsmateriaal had gestaafd en daarvan evenmin specifiek bewijs had aangeboden. Het Hof achtte in de stukken slechts bewezen: de vaststaande betalingen van fl. 45.000 en de in de transportakte van de onroerende zaak d.d. 9 april 1999 gegeven kwijting voor de restantkoopsom van fl. 130.000. Op die basis kwam het Hof tot het oordeel dat er nog fl. 25.000 (€ 11.344,51) te betalen overbleef.
2.1.4. Betreurenswaardigerwijze was de afrekening d.d. 9 april 1999 van de met het transport belaste notaris (in dit kort geding prod. 4 van [eiser]) niet aan het Hof overgelegd. Uit die afrekening blijkt zonneklaar dat [eiser] bij gelegenheid van het transport niet slechts fl. 130.000 betaalde maar dat hij uit een hypotheekverstrekking een bedrag van fl. 200.000 onder de notaris had gebracht, waarvan fl. 130.000 bestemd was voor de restant-koopsom van de onroerende zaak, fl. 25.000 voor de roerende zaken en fl. 18.378,10 voor diverse kosten, waarna voor [eiser] zelf nog fl. 26.621,90 resteerde. Op grond van deze afrekening kan er thans geen enkele twijfel meer over bestaan dat [gedaagde], toen hij de bedoelde fl. 25.000 op 20 april 2001 in rechte vorderde, dit bedrag reeds twee jaren eerder, op 9 april 1999, van [eiser] had ontvangen.
2.1.5. Hoewel ten deze bepaald niet gesproken kan worden van een misslag van het Hof, aan hetwelk immers de kennisneming van de van doorslaggevende betekenis zijnde afrekening van de notaris was onthouden, kan het arrest en de daarin vervatte veroordeling objectief als onjuist en in zoverre als een vorm van misslag worden gekwalificeerd.
2.1.6. Het probleem is nu dat het arrest van het Hof niet cassabel was. Zonder kennis genomen te kunnen hebben van de afrekening van de notaris heeft het Hof op basis van de wel voorhanden stukken en bij gebreke van een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod het zuiver feitelijke oordeel kunnen geven dat het gaf. Voor een ander oordeel is kennisneming van de afrekening noodzakelijk, maar dat zou in cassatie een novum betekenen waaraan artikel 419 lid 2 Rv. in de weg staat. [eiser] heeft dan ook, na negatief cassatie-advies te hebben ingewonnen, van cassatie moeten afzien.
2.1.7. [gedaagde] heeft de executie van de veroordeling van [eiser] tot betaling van de fl. 25.000 (thans € 11.344,51; om redenen van leesbaarheid zal in dit vonnis gesproken blijven worden over fl. 25.000) op 30 juni 2004 aangevangen door betekening van ’s Hofs arrest met bevel om aan de inhoud daarvan te voldoen en hij heeft geen blijk gegeven daarvan te willen afzien. Op 14 juli 2004 heeft [gedaagde] nog een executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak bestaande uit een bedrijfsloods, erf en tuin, staande en gelegen te [woonplaats] Daarop heeft [eiser] [gedaagde] in dit kort geding gedagvaard met vordering, zakelijk weergegeven, tot het staken althans tot schorsen van die executie en opheffing van het gelegd beslag.
2.1.8. [gedaagde] zelf is niet verschenen op de beide zittingen in kort geding van 23 augustus 2004 en van 12 oktober 2004. Op die zittingen heeft de rechter aan de procureur van [gedaagde] de vraag gesteld of [gedaagde] die fl. 25.000 nu wel of niet had ontvangen. Het antwoord van de procureur op die kennelijk voorziene vraag luidde op 23 augustus 2004: “[gedaagde] wil daarop geen antwoord geven” en op 12 oktober 2004: “Ik heb hem dat andermaal gevraagd, maar hij wil daarop nog steeds geen antwoord geven”. Vastgesteld moet worden dat [gedaagde] dusdoende niet heeft weersproken hetgeen uit de afrekening van de notaris met zoveel duidelijkheid blijkt.