RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. P.A. Goossens,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde H.B. Verhappen werkzaam bij het Uwv te Eindhoven.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder eiseres een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 januari 2003 blijvend geheel geweigerd omdat zij nagelaten heeft haar aangeboden passende arbeid bij haar eigen werkgeefster [werkgeefster] B.V. te [woonplaats] (hierna te noemen: de werkgeefster) te aanvaarden. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 26 juni 2003 ongegrond verklaard.
Op de daartoe in het aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden is door eiseres tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
Desgevraagd hebben partijen bij brieven van 5 november 2004 en 18 november 2004 schriftelijk hun standpunt nader onderbouwd.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2004, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen.
De rechtbank is bij haar oordeelsvorming uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is op 13 september 1996 als technisch medewerkster in dienst getreden bij haar werkgeefster voor 40 uur per week. Met ingang van 1 april 1999 is eiseres gaan werken als magazijnmedewerkster, ingaande 1 januari 2000 gedurende 36 uur per week. Per 1 januari 2001 bedraagt de arbeidsomvang van eiseres 32 uur per week. Op 22 februari 2001 is eiseres uitgevallen voor haar werk door een bedrijfsongeval, waarbij een vingertop van haar rechterhand werd geplet. In de periode april/mei 2001 heeft eiseres hervat in aangepast werk. Op haar verzoek of zij in haar eigen werk mocht hervatten weigerde haar werkgeefster. Als reden kreeg zij te horen dat het werk als magazijnmedewerkster niet door parttimers kon worden gedaan. Als gevolg van dit conflict kreeg eiseres psychische klachten. Daarnaast bleek eiseres onbedoeld zwanger te zijn. De combinatie van het arbeidsconflict en de niet zonder problemen verlopen zwangerschap zorgde er voor dat eiseres niet weer aan het werk kon gaan.
Op 31 januari 2002 vond er een beoordeling plaats door een arbeidsdeskundige naar de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 17 februari 2002 (per einde wachttijd) in het kader van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze arbeidsdeskundige achtte eiseres ongeschikt voor haar eigen werk, omdat zij per die datum een aantal belastende aspecten van die functie niet kon vervullen. Zij was toen ongeveer zeven maanden zwanger.
Eiseres werd wel geschikt geacht voor andere passend te achten functies bij haar eigen werkgeefster.
Op 5 februari 2002 heeft eiseres een WAO-besluit van verweerder ontvangen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Op 1 mei 2002 is eiseres bevallen van een dochter. Tot 10 juli 2002 ontving zij zwangerschaps- en bevallingsverlof. Op 10 juli 2002 werd eiseres weer hersteld verklaard en wilde zij weer aan het werk in haar functie als magazijnmedewerkster, maar van haar werkgeefster mocht zij niet haar oude functie terugkeren. Vervolgens heeft haar werkgeefster een ontslagvergunning gevraagd bij het CWI. Die vergunning is verleend, omdat de arbeidsverhoudingen ernstig en duurzaam waren verstoord. De werkgeefster heeft vervolgens op 12 november 2002 de arbeidsovereenkomst opgezegd. Eiseres heeft daarop bij verweerder een WW-uitkering aangevraagd per 1 januari 2003.
Verweerder heeft als onderbouwing van de weigering om per 1 januari 2003 een WW-uitkering toe te kennen gesteld dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij door haar werkgeefster aangeboden passend werk heeft afgewezen. Als gevolg daarvan zou de werkgeefster een verzoek tot ontbinding bij de kantonrechter hebben ingediend, waarmee eiseres zelf de aanzet heeft gegeven tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef, sub a, en het tweede lid, aanhef en sub a, van de WW, juncto artikel 27, eerste lid van de WW.
Namens eiseres is aangevoerd dat zij op 10 juli 2002 medisch weer volledig in staat was om haar eigen functie van magazijnmedewerkster te vervullen. Ter ondersteuning wijst eiseres op een verklaring van haar huisarts d.d. 20 december 2002 en een uitdraai van het medisch journaal van haar huisarts d.d. 10 november 2004. Ten onrechte heeft de werkgeefster geweigerd haar in haar eigen werk te laten hervatten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of eiseres verwijtbaar werkloos is geworden.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef, sub a, in combinatie met het tweede lid, aanhef en sub a van de WW voorkomt een werknemer dat hij werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Verweerder heeft de weigering gebaseerd op het standpunt dat eiseres, na haar hersteldverklaring op 10 juli 2002, het aanbod om ander (passend) werk te verrichten niet had mogen weigeren. Zij zou door dit werk te weigeren verwijtbaar jegens de werkgeefster hebben gehandeld. Achterliggende gedachte hierbij is dat eiseres ongeschikt was om in haar eigen functie te hervatten. Verweerder heeft ter ondersteuning van dit standpunt gewezen op de conclusies die zijn getrokken in het kader van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor de WAO.
De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet, omdat de beoordeling in het kader van de WAO zag op een andere datum, te weten 17 februari 2002. Eiseres heeft verklaard dat haar gezondheidstoestand in die periode wezenlijk verschilde met die in juli 2002, omdat zij tijdens haar zwangerschap last had van zwangerschapsklachten, zoals bekkeninstabiliteit. Na de bevalling (op 1 mei 2002) zijn volgens eiseres die klachten weer verdwenen en wilde zij (op 10 juli 2002) weer aan het werk in haar functie als magazijnmedewerkster. De rechtbank acht het, zoals eiseres heeft betoogd, aannemelijk dat de werkelijke reden voor het ontslag was dat de werkgeefster eiseres niet terugwilde, omdat zij parttime wilde werken en de werkgeefster alleen een fulltime medewerker wilde als magazijnmedewerker. Onder de stukken bevinden zich meerdere brieven van de werkgeefster die deze visie van de werkgeefster ondersteunen. Ter zitting heeft ook de gemachtigde van verweerder deze zienswijze op de aanleiding voor het ontslag beaamd. De rechtbank acht in het licht hiervan het gegeven ontslag niet verwijtbaar jegens de werkgeefster, omdat door het CWI is vastgesteld dat de stelling van de werkgeefster, dat niet op parttime basis gewerkt zou kunnen worden, niet op geloofwaardige wijze naar voren is gebracht.
De rechtbank moet verder vaststellen dat verweerder heeft nagelaten onderzoek te doen naar de gezondheidstoestand van eiseres op 10 juli 2002, terwijl in het journaal van de huisarts op 17 juni 2002 staat aangetekend dat het goed gaat met eiseres en dat zij geen klachten meer heeft. Gelet op deze informatie, in samenhang bezien met de verklaring van de huisarts van 20 december 2002, die deze conclusie bevestigt, kan de rechtbank niet inzien dat medische belemmeringen eiseres hebben weerhouden om op 17 juli 2002 haar eigen werkzaamheden te hervatten.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres zich niet verwijtbaar jegens haar werkgeefster heeft gedragen, zodat niet gezegd kan worden dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden, als bedoeld in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef, sub a, van de WW.
Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking, nu de wettelijke grondslag aan dat besluit is ontvallen. Het beroep is gegrond.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad
€ 31,00 dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 31,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es- de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van J. de Best als griffier op 20 december 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.