ECLI:NL:RBSHE:2005:AU5728

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
111490 HA ZA 04-1285
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.M. Callemeijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in verband met arbitrage en vrijwaringsincident

In deze zaak, die voor de Rechtbank 's-Hertogenbosch diende, ging het om een incident van onbevoegdheid in verband met een arbitrageclausule en een vrijwaringsincident. De eiseres, Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO), had vorderingen ingesteld tegen Wema Bladel B.V. en Wema Bladel Holding B.V. op basis van een onderzoeksovereenkomst die op 17 augustus 1992 was gesloten. DLO vorderde onder andere betaling van contractueel verschuldigde royalties en schadevergoeding wegens de vervreemding van octrooirechten. Wema c.s. voerde in het incident aan dat de rechtbank zich onbevoegd diende te verklaren, omdat de partijen een arbitrageclausule hadden opgenomen in hun overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een tekortkoming van Wema c.s. die de ontbinding van het arbitragebeding rechtvaardigde. DLO had zelf bijgedragen aan het gebrek aan goed overleg door geen vertrouwelijke stukken te delen met Wema c.s., die zij als contractspartij beschouwde. De rechtbank concludeerde dat DLO niet in haar recht stond om de arbitrage te ontbinden en dat Wema c.s. zich in redelijkheid op het arbitragebeding kon beroepen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen en veroordeelde DLO in de proceskosten van het incident. Tevens werd Wema c.s. veroordeeld in de kosten van het eerder aanhangig gemaakte vrijwaringsincident. Het vonnis werd uitgesproken door mr. W.M. Callemeijn op 9 november 2005.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 111490 / HA ZA 04-1285
Vonnis in incident van 9 november 2005
in de zaak van
de stichting
STICHTING DIENST LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK,
gevestigd te Wageningen,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. J.E. Lenglet,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WEMA BLADEL B.V.,
gevestigd te Bladel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WEMA BLADEL HOLDING B.V,
gevestigd te Bladel,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
procureur mr. S.A.J.M. Munnichs.
Partijen zullen hierna DLO en Wema c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het vrijwaringsincident van 24 november 2004
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid
- de conclusie van antwoord in het incident
- de conclusie van repliek in het incident
- de conclusie van dupliek in het incident.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De beoordeling in het incident
2.1. De in de hoofdzaak door DLO tegen Wema Bladel BV ingestelde vorderingen zijn gebaseerd op een overeenkomst, die op 17 augustus 1992 is gesloten tussen onder meer (de rechtsvoorgangers van) DLO en Wema Bladel BV. Deze inmiddels door DLO ontbonden overeenkomst zal hierna als "de onderzoeksovereenkomst" worden aangeduid. DLO houdt Wema Bladel Holding hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van Wema Bladel BV omdat zij een verklaring in de zin van art. 2: 403 lid 1 sub f BW heeft afgegeven. DLO vordert in de hoofdzaak veroordeling van Wema c.s. tot betaling van EUR 158.823 terzake contractueel verschuldigde royalties, een verklaring van recht dat Wema Bladel BV tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de onderzoeksovereenkomst door de zgn. CAV-octrooirechten te vervreemden, en veroordeling van Wema c.s. tot schadevergoeding wegens de vervreemding van die rechten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.2. In het incident vordert Wema c.s. dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen, met veroordeling van DLO in de kosten van dit incident. Wema c.s. beroept zich daartoe op art. 10 van de onderzoeksovereenkomst, waarin onder meer is bepaald:
"10.01 Indien deze nieuwe overeenkomst aanleiding geeft tot geschillen tussen partijen, zijn partijen gehouden in goed overleg een oplossing voor deze geschillen te vinden.
Indien partijen er niet in slagen om hun conflict in der minne te schikken binnen een termijn van 2 (twee) maanden zullen zij arbitrage aanvragen volgens het reglement van het Nederlandsch Arbitrage Instituut. "
2.3. Partijen zijn het erover eens dat de ontbinding van de onderzoeksovereenkomst geen gevolgen heeft voor de separate overeenkomst van arbitrage DLO meent echter dat ook het arbitragebeding door haar kan worden ontbonden, althans Wema c.s. zich niet op het arbitragebeding kan beroepen zolang zij in schuldeisersverzuim verkeert, omdat Wema c.s. niet heeft willen deelnemen aan het in art. 10.01 voorgeschreven goed overleg. DLO meent dat voor de vraag, of Wema c.s. in redelijkheid een beroep op het arbitragebeding kan doen, mede van belang is dat de onderzoeksovereenkomst door wanprestatie van Wema Bladel BV is ontbonden en dat DLO door de arbitrage in haar rechten als schuldeiser wordt beperkt en het arbitraal beding ook nooit heeft gewenst als onderdeel van de onderzoeksovereenkomst.
2.4. Partijen zijn het erover eens:
- dat Wema Bladel, toen zij werd aangesproken, DLO heeft doorverwezen naar Aesculaap Beheer BV, omdat die de rechten en verplichtingen uit de onderzoeksovereenkomst van Wema Bladel BV had overgenomen
- dat DLO om een gesprek heeft verzocht
- dat Wema Bladel BV aan DLO heeft verzocht om haar diverse stukken toe te sturen ter voorbereiding op dat gesprek, omdat zij een zo compleet mogelijk beeld van de zaak wilde hebben
- dat DLO reageerde dat zij geen vertrouwelijke stukken wilde delen met een partij die zich niet als contractspartij beschouwt en dat zij het verzoek om stukken daarom pas zou beoordelen na een erkenning door Wema Bladel BV van haar hoedanigheid als contractspartij bij de onderzoeksovereenkomst
- dat Wema c.s. daarna niet meer heeft gereageerd.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van een tekortkoming van Wema c.s. die ontbinding van het arbitragebeding rechtvaardigt of schuldeisersverzuim oplevert. DLO heeft het mede aan zichzelf te wijten dat het in art. 10.01 voorgeschreven goed overleg niet heeft plaats gevonden. Zij heeft immers geen enkel stuk aan Wema c.s. ter beschikking willen stellen. Het beroep op vertrouwelijkheid van die stukken rechtvaardigde die weigering niet, omdat de stukken werden opgevraagd door een partij die DLO zelf als haar contractspartij beschouwde en beschouwt. Het verzoek van Wema c.s. om stukken was op zichzelf niet onredelijk, gelet op de door haar gemelde overdracht van rechten en verplichtingen (en waarschijnlijk ook vele stukken) aan Aesculaap Beheer BV. Het is aan beide partijen te wijten, dat daarna geen enkele poging meer is gedaan om het goed overleg vlot te trekken.
2.6. De redenen voor de ontbinding van de onderzoeksovereenkomst zijn onderwerp van het geschil tussen partijen en kunnen daarom hoe dan ook niet betekenen dat Wema c.s. zich in redelijkheid niet op het arbitragebeding kan beroepen. Ook is niet relevant dat DLO geen arbitrage wenst vanwege de compacte behandeling van arbitrage en het ontbreken van een mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Dat DLO er achteraf spijt van heeft dat zij bij het sluiten van de onderzoeksovereenkomst het arbitragebeding heeft aanvaard, betekent niet dat Wema c.s. in redelijkheid geen beroep op dat arbitragebeding zou mogen doen.
2.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van DLO moet worden verworpen. De incidentele vordering zal worden toegewezen, omdat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de aan arbitrage onderworpen vorderingen van DLO in de hoofdzaak.
2.8. DLO zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het bevoegdheidsincident en in de onnodig gemaakte kosten van de hoofdzaak worden veroordeeld.
2.9. Wema c.s. zal echter worden veroordeeld in de onnodig gemaakte kosten van het eerder door haar aanhangig gemaakte vrijwaringsincident. De rechtbank verwerpt het standpunt van Wema c.s., dat een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring moet worden gedaan vóór een exceptie van onbevoegdheid. Het was al onder het oude Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering de bedoeling van de wetgever, dat eerst wordt beslist over de bevoegdheid en dat daarna pas de bevoegde rechter beslist op een vordering tot oproeping in vrijwaring. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 29 maart 1979 (NJ 1980/143). Zij sluit zich aan bij de daarin opgenomen uitleg van het begrip "voor alle weren" in art. 68 lid 1 oud Rv, thans art. 210 Rv. De gedaagde partij die zowel een beroep wil doen op de onbevoegdheid van de rechtbank als een derde in vrijwaring wil oproepen, moet die beide incidentele vorderingen ingevolge het bepaalde in art. 208 lid 3 Rv tegelijk instellen. Onder de in dat artikel gebruikte term "incidentele vorderingen" moet immers worden verstaan elke in een aanhangig geding gedane vordering die leidt tot een tussengeschil dat gedurende de loop van het geding afzonderlijk moet worden uitgewezen. Daaronder vallen ook exceptieve verweren met dat karakter. De sanctie op overtreding van art. 208 lid 3 Rv is blijkens de bedoelingen van de wetgever een proceskostenveroordeling.
3. De beslissing
De rechtbank
in het incident
3.1. verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen,
3.2. veroordeelt DLO in de kosten van de hoofdzaak en van het onbevoegdheidsincident, aan de zijde van Wema c.s. tot op heden begroot op EUR 1.421,00.
3.3. veroordeelt Wema c.s. in de kosten van het vrijwaringsincident, aan de zijde van DLO tot op heden begroot op EUR 1.421,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Callemeijn en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2005.