RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2006
[eiseres]
eiseres,
gemachtigde mr. [gemachtigde]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [verweerder]
verweerder,
[gemachtigde]
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft verweerder geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfshal (met op- en overslag) en het verbouwen van een kantoor op het perceel kad[adres]
Verweerder heeft bij besluit van 11 februari 2005 het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en de weigering tot afgifte van de bouwvergunning onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Eiseres heeft op 30 maart 2005 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Dit beroep is behandeld ter zitting van 13 januari 2006, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Voorts zijn namens eiseres verschenen [eiseres]
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. In dit geding is aan de orde de vraag of verweerder op goede gronden bouwvergunning heeft geweigerd voor het bouwen van een bedrijfshal (met op- en overslag) en het verbouwen van een kantoor op het perceel [adres]
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bestemming "industriële bedrijven, uitsluitend voor zover voorkomende in de categorieën 1 tot en met 3 van de staat van bedrijfsactiviteiten", zich tegen vergunningverlening verzet, nu er (abusievelijk) geen staat van bedrijfsactiviteiten aan het bestemmingsplan is toegevoegd. Het is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om een staat van bedrijfsactiviteiten in het bestemmingsplan in te lezen. Er kan, aldus verweerder, mitsdien niet beoordeeld worden welke industriële activiteiten ingevolge artikel 19.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn toegestaan. Voorts is gesteld dat geen vrijstelling ingevolge artikel 19.4 kan worden verleend. Aangezien niet kan worden beoordeeld welke activiteiten op de staat van bedrijfsactiviteiten voorkomen, kan ook niet worden beoordeeld of de milieubelasting daarmee gelijkgesteld kan worden, hetgeen een vereiste is voor binnenplanse vrijstelling. Tot slot is gesteld dat een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet tot de mogelijkheden behoort, gelet op de aanwezige natuurwaarde. Het bouwplan is in strijd met het provinciaal beleid en met de beoogde herziening van het bestemmingsplan.
3. De grieven van eiseres hiertegen komen er op neer dat ten onrechte bouwvergunning is geweigerd. Het bouwplan is niet in strijd met de bestemming, omdat er sprake is van een algemene bedrijfsbestemming en de planvoorschriften geen gebruiksbeperkingen kennen. Voorts is eiseres van mening dat ingeval van een omissie of gebrek in het bestemmingsplan dit ten nadele van het gemeentebestuur dient te worden uitgelegd. Tevens is gesteld dat door middel van het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19.4 het bouwplan kan worden vergund. Daarenboven wordt betwist dat vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet tot de mogelijkheden behoort. De natuurwaarde van het perceel kan in dit verband geen beletsel vormen, nu immers medewerking is verkregen om de ter plaatse aanwezige bomen te rooien. Een deel van de bomen is inmiddels gerooid en het terrein is gedeeltelijk verhard. Met het oog op de rechtszekerheid had verweerder vrijstelling moeten verlenen voor die bedrijfsfunctie welke het bestemmingsplan niet beoogde te verbieden. Verder is aangevoerd dat door de toezending van een, weliswaar op een ander bestemmingsplan van toepassing zijnde, staat van bedrijfsactiviteiten sprake is van opgewekte verwachtingen, welke gerespecteerd dienen te worden. Gesteld is tevens dat het bezwaarschrift op onzorgvuldige wijze is afgehandeld door het niet in acht nemen van de termijn waarbinnen daarop beslist moet worden en dat het horen niet heeft plaatsgevonden ten overstaan van een onafhankelijke commissie. Tot slot is verzocht verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding ter hoogte van een nader te bepalen bedrag.
4. Ingevolge artikel 44, eerste lid, en aanhef van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. (...);
b. (...);
c. het bouwplan in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan worden gesteld;
d. (...);
e. (...).
5. Het in geding zijnd perceel aan [adres] heeft op grond van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "[adres] de bestemming "Industrie (IN)".
6. Ingevolge artikel 19.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor industrie aangewezen gronden, aangeduid met IN, bestemd voor:
a. industriële bedrijven uitsluitend voor zover voorkomende in de categorieën 1 tot en met 3 van de staat van bedrijfsactiviteiten, met de daarbij behorende gebouwen, (parkeer)terreinen en overige voorzieningen, met dien verstande dat het niet betreft zoneringsplichtige inrichtingen.
b. het behoud en/of herstel van de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden.
7. Ingevolge artikel 19.2 mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. uitsluitend op de met een donkere tint aangegeven gronden gebouwen, passende in de bestemming, waarbij moet worden voldaan aan de volgende eisen:
1. bebouwingshoogte in m': ten hoogste 6;
2. bebouwingspercentage: zoals dat op de kaart is aangegeven;
b. bouwwerken niet zijnde gebouwen, passende in de bestemming
8. Ingevolge artikel 19.4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in de leden 20.1 en 20.2 (lees: 19.1 en 19.2), mits het niet betreft categorie A-inrichtingen voor:
a. bedrijfsactiviteiten die niet in de staat van bedrijfsactiviteiten voorkomen of op grond van de staat van bedrijfsactiviteiten niet zijn toegestaan, doch die qua milieubelasting kunnen worden gelijkgesteld met de krachtens de bepalingen van het plan ter plaatse toelaatbare categorieën van bedrijfsactiviteiten.
b. (.....)
9. In artikel 1 van de planvoorschriften is geen omschrijving gegeven van het begrip "Industrie". Naar gangbaar en algemeen spraakgebruik wordt onder het begrip "Industrie" verstaan: een productief-technisch bedrijf waar in nijverheidsvorm bedrijfsmatig grondstoffen worden verwerkt.
Blijkens de bedrijfsomschrijving in het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor [adres] ontplooit eiseres de navolgende activiteiten: handel in stro, hooi en overige aanverwante agrarische producten, organische meststoffen en de in-/verkoop van gebruikte en nieuwe bestratingsmaterialen en transport, alle in de meest ruime zin van het woord.
De rechtbank is van oordeel dat de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten van eiseres, zoals deze is opgenomen in het handelsregister, niet onder de noemer van "Industrie" kan worden gebracht. Voorts wordt overwogen dat ook de feitelijke werkzaamheden niet als "Industrie" zijn aan te merken, gelet op de toelichting van eiseres ter zitting dat haar activiteiten, voor zover het niet handelsactiviteiten betreffen, hoofdzakelijk zijn gericht op het schoonmaken, sorteren, mengen en scheiden via een sorteerband van (onder meer) agrarische- en bestratingsprodukten om zo te komen tot een verkoopbaar eindprodukt in groothandelsvorm. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bouwplan van eiseres zich niet verdraagt met de ter plaatse vigerende bestemming "Industrie".
10. De rechtbank overweegt voorts dat door het ontbreken van de staat van bedrijfsactiviteiten, gelet op de tekst van voornoemd planvoorschrift, niet kan worden nagegaan of sprake is van een bedrijf voorkomende in de categorieën 1 tot en met 3 van de staat van bedrijfsactiviteiten en of , in het verlengde hiervan, mitsdien sprake is van een bouwmogelijkheid. De rechtbank komt, gelet hierop, tot het oordeel dat verlening van de bouwvergunning op basis van de vigerende bestemming "Industrie (IN)" ook om deze reden niet mogelijk is.
11. Nu, gelet op het hiervoor overwogene, geen sprake is van bedrijfsactiviteiten conform de vigerende bestemming "Industrie" kan aan de beantwoording van de vraag of vrijstelling op grond van voornoemd artikel 19.4 van de planvoorschriften tot de mogelijkheden behoort niet worden toegekomen.
12. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
13. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting wordt onderhavig gebied in het voormalige provinciale Uitwerkingsplan [adres] gekwalificeerd als natuurgebied. In het uitwerkingsplan [adres] dat ten tijde van het bestreden besluit in de ontwerpfase verkeerde, is sprake van een "landschappelijk raamwerk, dat een sterkere rol kan vervullen tussen het landgoed [adres] maar dat tevens een rol heeft in het oplossen van de ruimtevraag voor bedrijven in de technologie-as (...)" Gedeputeerde staten hebben aangegeven aan het verlenen van een vrijstelling geen medewerking te verlenen. Voorts is door verweerder aangegeven dat in het nieuwe bestemmingsplan, dat binnenkort door de raad van verweerders gemeente wordt vastgesteld, de bestemming "Industrie" voor het onderhavige perceel volledig is komen te vervallen. De rechtbank overweegt dat, gelet hierop, verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verlenen van een vrijstelling op basis van artikel 19, eerste lid, van de WRO. De omstandigheid dat inmiddels door eiseres een aanvang is gemaakt met het rooien van bomen en het verharden van het terrein maakt het voorgaande niet anders. De stelling van eiseres dat sprake is van bij haar opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen, doordat van de zijde van verweerder aan eiseres bij wijze van informatie een staat van bedrijfsactiviteiten is toegezonden, kan evenmin slagen. De rechtbank overweegt dat het toezenden van de betreffende staat op zichzelf niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van een rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen bij eiseres, waarbij tevens van belang wordt geacht dat deze toezending niet door verweerder zelf als tot beslissen bevoegd orgaan heeft plaatsgevonden.
14. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht de gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd.
15. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de daarvoor gestelde beslistermijn heeft overschreden, merkt de rechtbank op dat een zodanige overschrijding op zich niet tot vernietiging van dat besluit kan leiden. Zonodig had eiseres in dat verband een beroep kunnen doen op artikel 6:2 van de Awb.
16. Voorts stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken dat het horen van eiseres - waarvan conform artikel 7:7 van de Awb een verslag is gemaakt - is gebeurd in strijd met het bepaalde in de artikelen 7:5 of 7:6 van die wet.
In dit verband merkt de rechtbank op dat - daargelaten wat exact de positie was van degene die hoorde - artikel 7:5 van de Awb zelfs de mogelijkheid biedt voor het horen door een externe gemachtigde van het bestuursorgaan. Gewezen wordt hierbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 oktober 2002, gepubliceerd in JB 2002/369.
Ten aanzien van het eveneens door eiseres aangevoerde artikel 7:6 van de Awb moet worden vastgesteld dat daarin - anders dan eiseres meent - geen verplichting ligt besloten voor (één van) de partijen ter hoorzitting te verschijnen.
17. Gelet op het vorenstaande zal het beroep van eiseres ongegrond worden verklaard. Het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding zal de rechtbank dan ook afwijzen, aangezien ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb slechts tot die vergoeding kan worden overgegaan, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart.
18. Voor een proceskostenveroordeling acht de rechtbank onder de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig.
19. Beslist wordt als volgt.
-verklaart het beroep ongegrond;
-wijst het verzoek tot het toekennen van een schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. M.T. van Vliet als voorzitter en mrs. L.C. Michon en
A.A.H. Schifferstein als leden in tegenwoordigheid van mr. A.F.P. Smeets als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2006.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.