RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Zaaknummers: AWB 05/2634 en 05/2635
Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 augustus 2006
[e[eiser 2],
te 's-Hertogenbosch,
eisers,
[gemachtigde],
de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder,
[gemachtigde]
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op de verzoeken van eisers om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
De hiertegen door eisers ingediende bezwaarschriften zijn door verweerder bij besluit van 5 juli 2005 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Daarbij is het besluit tot afwijzing van de verzoeken gehandhaafd.
Eisers hebben op 19 augustus 2005 tegen het besluit van 5 juli 2005 beroep ingesteld. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 12 mei 2006, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Eisers hebben verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van de op 21 december 2000 verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO ten behoeve van de herontwikkeling van de [adres] te 's-Hertogenbosch en het in werking treden van het bestemmingsplan "[adres]" op 24 juli 2002.
[eiser 1] (hierna: [eiser 1]) was op het peilmoment en is ook thans nog eigenaar van de woning aa[adres]es] te 's-Hertogenbosch. [ei[eiser 2] (hierna: [eiser 2]) was op het peilmoment eigenaar van de woning aa[adres]es] te 's-Hertogenbosch. Inmiddels heeft hij het eigendom van de woning overgedragen aan een derde.
3.
Eisers hebben aan hun verzoek om planschade ten grondslag gelegd dat zij als gevolg van het vrijstellingsbesluit en de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "[adres]" schade lijden door de veranderde en in hun ogen toegenomen bebouwingsmogelijkheden. Er is volgens eisers in hun geval sprake van een forse aantasting van privacy en van woongenot. De bezonningssituatie wordt ernstig geschaad en de lichtinval aan de achterzijde van hun woningen wordt beperkt. De verkeersdruk en -hinder zal aanmerkelijk toenemen als gevolg van de situering van een ondergrondse parkeergarage, waarvan de ingang aan de [adres] is gelegen. Ook heeft de nieuwbouw [adres] volgens eisers, gezien de hoogte en de korte afstand, een negatief overheersende werking op de beleving vanuit hun percelen. Het gevolg hiervan is, volgens eisers, dat hun onroerende zaken in waarde zijn gedaald.
4. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat naar zijn mening ten aanzien van eisers geen sprake is van een planologisch nadeliger situatie waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. Verweerder heeft zich bij het nemen van dit besluit gebaseerd op adviezen van de [Stichting] te Rotterdam ([Stichting]) van februari 2004.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de [Stichting] mocht beschouwen als een onafhankelijk deskundige, op wier advies hij in beginsel mocht afgaan.
6. In voormelde adviezen heeft de [Stichting] aangegeven dat er door verlening van vrijstelling voor de herbouw van de [adres] voor eisers geen planologisch nadeel is ontstaan. Een maximale invulling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Binnenstad-Oost" leidde tot een grotere aantasting van het uitzicht van eisers en tot een mindere toetreding van (zon)licht naar de percelen/woningen van eisers, dan de bebouwing op grond van de vrijstelling ex artikel 19 van de WRO, nu de bebouwing in de nieuwe situatie op een grotere afstand en tot een lagere hoogte vergund is dan hetgeen daarvoor mogelijk was. Ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden heeft de [Stichting] opgemerkt dat het vervallen van de mogelijkheden om ten behoeve van een maatschappelijke voorziening bebouwing op te richten voor eisers zelfs tot een voordeel heeft geleid. De specifieke vormen van overlast die dergelijke voorzieningen kunnen genereren, zijn komen te vervallen. Ook is de inbreuk op de privacy volgens de [Stichting] onder de vigeur van het voorheen geldende bestemmingsplan "Binnenstad-Oost" van een grotere orde dan dat het in werking treden van de vrijstelling maximaal tot gevolg zal kunnen hebben. Met betrekking tot de hoogte van de bebouwing, in combinatie met de situering heeft zich geen verruiming voorgedaan door het in werking treden van het bestemmingsplan "[adres]". Qua gebruiksmogelijkheden is er in planologisch opzicht niets gewijzigd in vergelijking met de verleende vrijstelling. Met betrekking tot de parkeergarage is opgemerkt dat de ligging van de woningen van eisers aan de [adres] al een negatieve invloed had op de waarde van die objecten. Bovendien verzette het voorheen geldende bestemmingsplan zich niet tegen een soortgelijke voorziening nabij de woningen van eisers.
7. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kent de gemeenteraad op verzoek een naar billijkheid te bepalen planschadevergoeding toe voor planschade welke redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van verzoeker behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. Daartoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van beide regimes maximaal aan bebouwing of anderszins kon of kan worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daarvan heeft plaatsgevonden.
8. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Binnenstad Oost" kon op de gronden ten noordwesten en op circa acht meter van het per[adres]es] met de bestemming "Maatschappelijke Doeleinden M" hoofdbebouwing met een maximale hoogte van vijftien meter worden opgericht. Deze gronden waren bestemd voor maatschappelijke voorzieningen met de daarbij horende voorzieningen. Voorts kon op basis van artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften vrijstelling worden verleend voor de bouw van aangebouwde bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak met een hoogte van maximaal de hoogte van het betrokken hoofdgebouw. Gelet hierop kon [eiser 1] in de oude situatie worden geconfronteerd met bebouwing met de bestemming "Maatschappelijke Doeleinden M" op een afstand van ongeveer drie meter achter zijn perceel en tot een hoogte van vijftien meter. Deze bebouwing kon worden gerealiseerd over de volle lengte van het erfvlak achter het perceel van [eiser 1]. De omstandigheid dat op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften het erfvlak voor ten hoogste 30% mocht worden bebouwd, maakt dit niet anders. De bebouwing behoefde immers niet gelijkmatig over het volledige erfvlak te worden verdeeld en kon geconcentreerd zijn op het deel achter het perceel van [eiser 1]. De omstandigheid dat de vrijstelling op grond van artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften slechts kon worden verleend voor aangebouwde bijgebouwen met een breedte van ten hoogste 40% van het betrokken hoofdgebouw maakt het voorgaande evenmin anders. Uitgaande van de voorgevelrooilijn, zoals weergegeven op de plankaart, dient de breedte immers te worden gemeten aan de Zuid-Willemsvaart, en niet aan het deel dat grenst aan de gronden met de bestemming verblijfsdoeleinden, achter het perceel van [eiser 1], zoals eisers ten onrechte betogen.
De gronden schuin achter het per[adres]es] waren bestemd tot "Woondoeleinden W". De als zodanig aangewezen gronden waren bestemd voor de huisvesting van huishoudens van één of meer personen in woningen en voor woongebruik in ruime zin van zowel de bebouwde als niet bebouwde grond. De woonbebouwing mocht opgericht worden tot een maximale goothoogte van negen meter. Er bestond een vrijstellingsmogelijkheid voor het wijzigen van de voorgeschreven maatvoering met ten hoogste tien procent.
9. Op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan "Binnenstad Oost" kon op gronden ten noordwesten van het per[adres]es], welke gronden de bestemming "Woondoeleinden W" hadden, op circa vier meter en over de gehele breedte woonbebouwing worden opgericht met een maximale goothoogte van 9.90 meter (inclusief vrijstellingsmogelijkheid van tien procent van de voorgeschreven maatvoering). Op de gronden op een afstand van twaalf meter ten westen van het per[adres]es] met de bestemming "Maatschappelijke Doeleinden M" kon hoofdbebouwing met een maximale hoogte van vijftien meter worden opgericht. Als gevolg van voormelde vrijstellingsmogelijkheid ingevolge artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften kon [eiser 2] in de oude situatie worden geconfronteerd met bebouwing met de bestemming "Maatschappelijke Doeleinden M" op circa vier meter ten westen van zijn perceel tot een hoogte van vijftien meter.
10. In plaats van hetgeen voorheen planologisch maximaal mogelijk was, is op 21 december 2000 met toepassing van artikel 19 van de WRO medewerking verleend aan de oprichting van een appartementengebouw, welk gebouw voor het merendeel een maximale bouwhoogte heeft van 8.70 meter. De afstand van dit gebouw tot het perceel van eisers bedraagt ongeveer vijf meter.
11. Op basis van het thans geldende bestemmingsplan "[adres]" kunnen op de gronden achter de perc[adres]es] en 58 op respectievelijk circa vijf meter en circa vijf tot vijftien meter afstand op gronden met de bestemming "Wonen" woongebouwen worden opgericht met een maximale hoogte van 9.90 meter, inclusief vrijstellingsmogelijkheid van tien procent van de voorgeschreven maatvoering.
12. De stelling van eisers dat bij de beoordeling van hetgeen planologisch maximaal is toegestaan op grond van het thans geldende bestemmingsplan "[adres]" tevens acht dient te worden geslagen op de in artikel 8 van de planvoorschriften geformuleerde wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 van de WRO, kan niet worden gevolgd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, zo er bij een planologische vergelijking al rekening moet worden gehouden met een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 van de WRO, de in artikel 8 van het bestemmingsplan "[adres]" neergelegde wijzigingsbevoegdheid van zo algemene aard is, dat niet kan worden gesproken van een concreet geformuleerde wijzigingsbevoegdheid, zodat deze voor een vergelijking van opeenvolgende planologische regimes onvoldoende bepaalbaar is en derhalve buiten beschouwing dient te blijven. De omstandigheid dat voornoemde wijzigingsbevoegdheid alleen betrekking heeft op de bestemmingen "Wonen", "Maatschappelijke dienstverlening", "Tuinen" en "Verblijf" doet daar niet aan af.
13. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat de parkeergarage onder de nieuwbouw [adres] geen verslechtering in planologisch opzicht oplevert. Daargelaten de vraag of de voorheen geldende bestemming "Maatschappelijke Doeleinden M" een dergelijke voorziening niet al toeliet, acht de rechtbank in dit verband van belang dat de in- en uitgang van de parkeergarage is gesitueerd op een afstand van ongeveer 50 meter van de percelen van eisers, zodat de invloed daarvan gering moet worden geacht. Tevens neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat de ligging van de betrokken objecten van eisers aan de [adres], gelet op de verkeersdrukte aldaar, al een negatieve invloed had op de waarde van die objecten. De invloed van het verkeer van en naar de parkeergarage is gering in verhouding tot de verkeersoverlast afkomstig van de [adres].
14. De conclusie van de rechtbank luidt dat er bij vergelijking van het thans geldende bestemmingsplan, de op 21 december 2000 verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO, en het voorheen geldende bestemmingsplan geen sprake is van een planologisch nadeliger situatie. Hetgeen meer of anders is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder is derhalve op goede gronden tot de slotsom gekomen dat er geen aanleiding bestaat de verzoeken om vergoeding van planschade met betrekking tot de onderhavige percelen in te willigen.
15. De beroepen zijn, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter en mr. A.A.H. Schifferstein en mr. L.C. Michon als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2006.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.