ECLI:NL:RBSHE:2006:AY7112

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
128187 HA ZA 05-1411 en 131310 HA ZA 05-1954
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.M. Callemeijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente en stichting voor geweldsincidenten op school

In deze zaak vorderden eisers, ouders van een leerling, schadevergoeding van de gemeente Eindhoven en de Stichting Stedelijk College Eindhoven wegens vermeende tekortkomingen in de zorgplicht van de school. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet aansprakelijk was voor de incidenten die buiten de school plaatsvonden. De eisers stelden dat hun zoon, [B], slachtoffer was van geweld door medeleerlingen en dat de school onvoldoende maatregelen had genomen om zijn veiligheid te waarborgen. De rechtbank concludeerde dat de school zich wel degelijk had ingespannen om een veilig schoolklimaat te creëren en dat de verwijten van de ouders niet terecht waren. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukte dat de school niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor geweldsincidenten die buiten de school plaatsvonden, en dat de zorgplicht van de school zich niet uitstrekt tot de weg van en naar school. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de school tekort was geschoten in haar zorgplicht en dat de gemeente niet onrechtmatig had gehandeld. De kosten van de procedure werden aan de eisers opgelegd, aangezien zij in het ongelijk waren gesteld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Vonnis in gevoegde zaken van 30 augustus 2006
in de zaak met zaak- en rolnummer 128187 / HA ZA 05-1411 van:
1. [eiseres sub 1] en
2. [eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. J.P.F.W. van Eijck,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE EINDHOVEN,
zetelende te Eindhoven,
gedaagde,
procureur mr. M.T.C.A. Smets,
en in de zaak met zaak- en rolnummer 131310 / HA ZA 05-1954 van:
1. [eiseres sub 1] en
2. [eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. J.P.F.W. van Eijck,
tegen
de stichting
STICHTING STEDELIJK COLLEGE EINDHOVEN,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
procureur mr. E.P. van Gelder-Koens.
Partijen zullen hierna [eisers] de gemeente en de stichting worden genoemd.
1. De verdere procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
- de tussenvonnissen van 18 januari 2006;
- het proces-verbaal van comparitie van 27 april 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in beide zaken.
2. De feiten
2.1. [B], de zoon van [eisers] en geboren op [geboortedatum], heeft van september 2003 tot 22 oktober 2004 onderwijs gevolgd aan de afdeling VMBO van het Stedelijk College Eindhoven, hierna te noemen de school.
2.2. De gemeente vormde tot 1 januari 2005 het bevoegd gezag van de school. Blijkens notariële akte van 14 december 2004 heeft de gemeente overeenkomstig het bepaalde in artikel 42c van de Wet op het voortgezet onderwijs de instandhouding van de school overgedragen aan de stichting.
2.3. Bij brief van 3 februari 2005 hebben [eisers] , stellende dat de directie van de school zich onvoldoende heeft ingespannen teneinde ervoor te zorgen dat [B] veilig naar school kon gaan, dat uitdrukkelijke afspraken omtrent de veiligheid van [B] niet zijn nageleefd en ook overigens de directie onvoldoende heeft gedaan om geweld jegens [B] te voorkomen, het bestuur van de school aansprakelijk gesteld voor de door [B] en [eisers] geleden en nog te lijden schade.
3. Het geschil
in zaak 05-1411
3.1. [eisers] vordert, kort gezegd, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade ad € 14.585,00
en voor recht te verklaren dat de gemeente is gehouden ook de in de toekomst door hen
te lijden schade te vergoeden, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.2. De gemeente heeft verweer gevoerd.
3.3. Op de stellingen van partijen zal, voor zoveel nodig, onder de beoordeling worden ingegaan.
in zaak 05-1954
3.4. [eisers] vordert, kort gezegd, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
de stichting te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade ad € 14.585,00
en voor recht te verklaren dat de stichting is gehouden ook de in de toekomst door hen
te lijden schade te vergoeden, met veroordeling van de stichting in de proceskosten.
3.5. De stichting heeft verweer gevoerd.
3.6. Op de stellingen van partijen zal, voor zoveel nodig, onder de beoordeling worden ingegaan.
4. De beoordeling
in zaak 05-1411
Ten aanzien van het formele verweer van de gemeente
4.1. Volgens de gemeente kunnen [eisers] wel de stichting maar niet haar aansprakelijk kunnen stellen. Zij baseert dit verweer op het feit dat [eisers] voor het eerst bij brief van 3 februari 2005 het bestuur van de school aansprakelijk hebben gesteld en op de volgende bepalingen uit de notariële akte:
"De overdracht geschiedt om niet, ten titel van hetgeen in de considerans is
vermeld, op basis van de vermelde wettelijke regelingen en onder gehoudenheid
van de sub 2 genoemde stichting om voor haar rekening te nemen en als haar
eigen schulden te voldoen, de overdragende partij vrijwarende voor iedere
aanmaning deswege alle schulden welke zullen zijn omschreven in de hiervoor
bedoelde balans."
"1. ....................
2. De sub 2 genoemde stichting treedt met ingang van 1 januari
tweeduizendvijf ten aanzien van genoemde onderwijsinstelling in alle
uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen jegens het Rijk en
de gemeente Eindhoven, en daarnaast in alle rechten en verplichtingen die uit andere wetten voortvloeien."
4.2. De stichting heeft betwist dat zij op grond van de overdracht aansprakelijk kan worden gehouden voor het handelen van de (directie van de) school in de periode vóór 1 januari 2005.
4.3. De rechtbank verwerpt het formele verweer. Vast staat dat de gemeente in de periode dat [B] leerling was aan de school het bevoegd gezag vormde van de school en dus aansprakelijk is voor het handelen van de (directie van de) school in die periode. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen uit de notariële akte leidt de rechtbank niet meer af dan dat de stichting per 1 januari 2005 ten aanzien van de school in alle uit de Wet op het voortgezet onderwijs en andere wetten voortvloeiende rechten en verplichtingen treedt en dat de stichting de gemeente zal vrijwaren voor bepaalde schulden. Het betreft hier afspraken tussen de gemeente en de stichting die enkel de gemeente en de stichting regarderen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank dan ook niet in dat die afspraken met zich meebrengen dat de gemeente niet (meer) aansprakelijk kan worden gehouden voor het handelen van (de directie van) de school vóór 1 januari 2005. De enkele omstandigheid dat het bevoegd gezag van de school ná 1 januari 2005 door [eisers] aansprakelijk is gesteld, is daarvoor in ieder geval onvoldoende.
Ten aanzien van de vordering van [eisers]
4.4. [eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag dat [B] in 2004 tot driemaal toe slachtoffer is geworden van geweld van leerlingen van school en dat de school zich onvoldoende heeft ingespannen teneinde ervoor te zorgen dat [B] veilig naar school kon gaan, uitdrukkelijke afspraken omtrent de veiligheid van [B] door de school niet zijn nageleefd en ook overigens de school onvoldoende heeft gedaan om geweld jegens [B] te voorkomen. Dat levert volgens [eisers] primair een tekortkoming op in de nakoming van de onderwijsovereenkomst die zij met de gemeente hebben gesloten. Subsidiair wordt betoogd dat gedaagde tengevolge van het nalaten van de school een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Voor de tengevolge van de tekortkoming dan wel de onrechtmatige daad geleden schade is de gemeente aansprakelijk, aldus [eisers]
4.5. De gemeente stelt dat de school de op haar rustende zorgplicht wel degelijk in acht heeft genomen en alles heeft gedaan wat onder de gegeven feiten en omstandigheden van haar verwacht mocht worden. Dat de school niet heeft kunnen voldoen aan het -te hoge en irreële- verwachtingpatroon van [eisers] maakt niet dat de gemeente jegens hen aansprakelijk is in welke vorm dan ook.
Vooraf.
4.6. Noch in de Wet op het voortgezet onderwijs noch in daaraan aanverwante wetten is op dit moment voorzien in bepalingen met betrekking tot het hanteren van een veiligheidsbeleid op scholen. Scholen doen dit op vrijwillige basis. De gemeente is er bij conclusie van antwoord uitvoerig op in gegaan welke (beleids)inspanningen de school heeft verricht en nog verricht om een veilig schoolklimaat te realiseren en heeft een en ander gestaafd door het overleggen van stukken. Volgens [eisers] blijkt uit de door hen overgelegde brief van de inspecteur-generaal van het Onderwijs, mevrouw mr. drs. [K], van 22 december 2004 aan [eiseres sub 1] dat de school daarbij is tekort geschoten. Daarin kan de rechtbank [eisers] niet volgen.
De inspecteur-generaal stelt in die brief weliswaar dat een veilig schoolklimaat een van de kwaliteitsaspecten is die de inspectie bij de uitoefening van het toezicht hanteert, dat de inspectie een school erop aan spreekt wanneer tekortkomingen worden geconstateerd en dat dit ook is gebeurd in het geval van de school, maar uit de overige inhoud van de brief kan niet worden afgeleid welke tekortkomingen dat zijn en wanneer die zijn geconstateerd. Die tekortkomingen kunnen, gelet op de overige inhoud van de brief, betrekking hebben op het formuleren van een veiligheidsbeleid, het verantwoording afleggen over het gevoerde beleid aan overheid, ouders en leerlingen en op het in de praktijk brengen van het veiligheidsbeleid. Wat hier ook van zij, hieruit kan in deze procedure, mede in aanmerking genomen hetgeen door de gemeente op dit punt is aangevoerd, niet worden afgeleid dat de school zich in zijn algemeenheid onvoldoende inspanningen heeft getroost of getroost om een veilig schoolklimaat voor de leerlingen te realiseren.
4.7. De rechtbank begrijpt de stelling van [eisers] dat de school zich onvoldoende heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat [B] veilig naar school kon gaan niet in letterlijke zin, te weten dat er op de school een verantwoordelijkheid rust voor het veilig afleggen van de weg tussen thuis en school. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat de school daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. De rechtbank be[eisers]] gelet op de overige inhoud van de dagvaarding en al hetgeen ter zitting is aangevoerd, aldus dat de school zich onvoldoende heeft ingespannen voor de veiligheid van [B] in de school en dat [B] om die reden niet meer naar school durfde te gaan.
4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat met de acceptatie van [B] als leerling van de school er een onderwijsovereenkomst tot stand is gekomen met de gemeente. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of (niet nakoming van) die overeenkomst aan de vordering ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank is met de gemeente van oordeel dat zulks niet kan. Nog daargelaten of gezegd kan worden dat de gemeente bij het aangaan van de overeenkomst (stilzwijgend) de verbintenis op zich heeft genomen dat de school zich voldoende zal inspannen om geweld jegens [B] te voorkomen dan wel de verbintenis op zich heeft genomen dat de school zich voldoende zal inspannen dat [B] veilig is in school, voldoen deze verbintenissen niet aan het vereiste dat ze voldoende bepaalbaar zijn (artikel 6:227 BW).Op deze grondslag is de vordering mitsdien niet toewijsbaar.
Bij de beoordeling van de vraag of de gemeente een onrechtmatige daad heeft gepleegd, stelt de rechtbank het volgende voorop. Een school is er primair voor onderwijs en daarop zijn de budgetten voor een school ook afgestemd. Extra inspanningen om de veiligheid van een individueel kind in een school te waarborgen (waar [eisers] in deze zaak feitelijk jegens de school een beroep op doen) vormen dan een extra belasting voor (het personeel van) de school en dus voor die budgetten. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat door ouders, alvorens zij redelijkerwijs een beroep kunnen doen op door een school voor hun kind te leveren extra veiligheidsinspanningen, eerst feiten en/of omstandigheden dienen te worden gesteld op grond waarvan het vermoeden gerechtvaardigd is dat de veiligheid van hun kind in school in het geding is.
De rechtbank zal vervolgens eerst de in de dagvaarding beschreven incidenten bespreken en per incident beoordelen of de verwijten die [eisers] de school in dat verband maken terecht zijn. Daarna zal de grondslag van de vordering worden beoordeeld.
Bespreking van de incidenten.
Het incident op 16 januari 2004.
4.9. Op 16 maart 2004 heeft [B] in het bijzijn van zijn moeder aangifte gedaan van bedreiging. Uit de aangifte blijkt het volgende.
[B] was op 16 januari 2004 op weg van school naar huis. Op het moment dat hij vijf jongens voorbij fietste, voelde hij dat een van de jongens tegen zijn fiets trapte. [B] keek om en zei tegen deze jongens: "Wat doe je" Hij zag dat het medeleerlingen betrof. Hij hoorde een van hen (hierna te noemen dader 1) zeggen: "Dat was ik niet". Verder hoorde hij dat dader 1 en nog een jongen zeiden dat hij op het paadje moest gaan fietsen en tegen een boom aan moest rijden. [B] hoorde vervolgens dat dader 1 aan de andere jongens vroeg of iemand een mes had en dat hij tegen hem zei: "Ik steek je in je arm en ik snij je een oor af". [B] hoorde een andere jongen zeggen:"Ik heb wel een aansteker" [B] heeft geen mes gezien. Hij is hierop weg gefietst en hij zag dat deze jongens hem volgden. Enkele straten verder voelde en zag hij dat dader 1 tegen de bagagedrager van zijn fiets trapte. Hierdoor viel hij bijna en moest hij stoppen. Hij zag dat de jongens hierna weg fietsten en hij is vervolgens naar huis gegaan.
4.10. Volgens [eisers] hebben zij direct na het voorval zowel de school als de politie gevraagd om extra veiligheidsmaatregelen te treffen voor hun zoon omdat zij bang waren voor een wraakactie. Echter noch de school noch de politie vond deze maatregelen nodig. Bij brief van 21 maart 2004 vragen zij om een open gesprek over de door de school te nemen veiligheidsmaatregelen. Dit gesprek vindt niet plaats. Op 4 april vragen zij nogmaals om een gesprek, wederom tevergeefs.
4.11. Uit de hiervoor genoemde brief van [eisers] van 21 maart 2004 aan de directie van de school blijkt, voorzover in deze zaak van belang, het volgende.
Zij worden graag door de directie uitgenodigd voor een open gesprek over de veiligheidsmaatregelen die de directie gaat nemen voor hun zoon. Door middel van deze brief willen zij de directie op de hoogte brengen van het ernstige voorval op 16 januari 2004 en vertellen hoe de school hierop heeft gereageerd. Hun zoon had pas aan het einde van die bewuste vrijdag over het voorval verteld. Hij was er zeer ernstig door geschrokken en voelde zich in zeer hoge mate bedreigd. Hij heeft hier erg veel last van gehad. Omdat zij niet in de gelegenheid waren om meteen maandag de school te bellen hebben zij [B] een brief meegegeven, waarin ze uitgelegd hebben wat er was gebeurd. Daarin gaven ze aan te overwegen aangifte van ernstige bedreiging te willen doen. Maar ze wilden eerst weten hoe de school hierover dacht om dan samen te overleggen hoe ze nu verder moesten handelen. [B] heeft de brief aan de heer [N] overhandigd. Meteen diezelfde dag heeft [B] de daders geïdentificeerd aan de hand van foto's. Dader 1 en dader 2 zijn door de heer [N] gehoord. Dhr. [N] en [eiseres sub 1] hebben vervolgens besloten dat aangifte doen verstandig was. [B] is op 23 januari 2004 door de politie gehoord. Na een aantal weken heeft de politie gebeld en toen is gebleken dat de officier van justitie wilde dat ze aangifte zouden doen tegen dader 1. Op 16 maart heeft de aangifte plaats gevonden. Bij navraag bij kennissen is gebleken dat dader 1 geen lieverdje is en in het verleden kennissen van hem opdracht heeft gegeven een leerling van de school in elkaar te slaan. Ook hebben zij gehoord dat er veel kinderen bang voor hem zijn. Hierop hebben zij de politie om opheldering gevraagd, maar deze geven aan van niets te weten. Dit geloven zij niet. Ook de heer [N] vertelde dat zij zich echt geen zorgen hoefden te maken. Zij zijn echter erg bang dat dader 1 of zijn kennissen op wraak uit zijn als zij erachter komen dat zij alsnog aangifte van bedreiging hebben gedaan. Van een politieagent hebben ze vernomen dat dader 1 naar een school voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen gaat. In combinatie met de van kennissen verkregen informatie kunnen zij niets anders concluderen dan dat [B] behoorlijk te vrezen heeft voor zijn veiligheid op de school.
Zij vragen of de directie kan vertellen wat de school gaat doen aan de veiligheid van hun zoon op school zodra dader 1 op de hoogte is van de aangifte.
4.12. De gemeente heeft de verwijten van [eisers] als volgt weersproken:
* In de brief die [B] op 21 januari 2004 aan de heer [N] heeft overhandigd, wordt verzocht om een afspraak te maken met [eisers] Vooruitlopend op deze afspraak heeft de school meteen contact opgenomen met de politie voor overleg. Daarnaast heeft de school, samen met de politie, gesproken met dader 1 en dader 1 geschorst om escalatie in het belang van [B] te voorkomen. Voorts heeft de school intern een onderzoek ingesteld naar een mogelijke aanzet van dit voorval en haar personeel, dat direct betrokken was bij [B], over de situatie ingelicht. De school heeft regelmatig contact gehad met de politie, om zodoende op de hoogte te blijven van de bevindingen van de politie over dit voorval en de sanctie van de politie richting dader 1.
* Omdat de moeder van [B] steeds aangaf dat [B] zich zo onveilig voelde, heeft de leerlingenbegeleidster op 4 maart 2004 met [B] gesproken over zijn veiligheidsgevoel op school. Volgens haar leek [B] hier helemaal geen problemen mee te hebben. Hij vond het niet nodig met haar te praten, het ging namelijk goed met hem en hij had geen enkel probleem.
* In reactie op de brief van [eisers] van 21 maart 2004 heeft de school veelvuldig geprobeerd om hen telefonisch te bereiken. Vervolgens heeft de opleidingsdirecteur [T] op 2 april 2004 schriftelijk gereageerd op de brief. Op 11 mei 2004 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [T] en [eiseres sub 1].Tijdens dit gesprek heeft [eiseres sub 1] aangegeven dat zij tevreden was over de school, omdat het met [B] goed leek te gaan. De school heeft haar op dat moment nog geadviseerd om [B] specialistische hulp te bieden gelet op de bevindingen van de moeder van [B], maar dat vond zij niet nodig.
4.13. [eisers] hebben het voorval op 16 januari 2004 kennelijk niet dusdanig
ernstig ingeschat dat zij zelf onmiddellijk aangifte bij de politie hebben gedaan, dan wel zelf de eerstvolgende schooldag extra veiligheidsmaatregelen hebben getroffen door bijvoorbeeld [B] naar en van school te begeleiden. Een en ander is moeilijk te rijmen met de stelling van [eisers] dat zij direct na het voorval om extra veiligheidsmaatregelen aan de school hebben gevraagd. Het voorval had immers niet in de school plaatsgevonden, maar onderweg van school naar huis. Ter zitting heeft [eiseres sub 1] desgevraagd verklaard dat zij bang waren voor een wraakactie, omdat de betreffende dader al eens eerder wraak had genomen nadat er aangifte was gedaan. Nog daargelaten of die angst om die reden gerechtvaardigd is, valt dan echter nog steeds niet in te zien dat [B] dan uitgerekend in de beschermde schoolomgeving en niet buiten de school voor een wraakactie te vrezen zou hebben.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank overigens niet kunnen afleiden dat [eisers] eerder dan bij brief van 21 maart 2004 expliciet aan de school om extra veiligheidsmaatregelen hebben gevraagd. In aanmerking genomen dat op die datum meer dan twee maanden zijn verstreken waarin kennelijk niets is voorgevallen, alsmede de aard van de door [eisers] in de brief aangedragen informatie (zie 4.11.), ziet de rechtbank niet in dat zij op basis van die informatie redelijkerwijs van de school konden verlangen extra veiligheidsmaatregelen te treffen.
De gemeente heeft genoegzaam aangetoond dat de school meteen, nadat zij middels de brief van [eisers] van 19 januari 2004 op de hoogte was gesteld van het incident, de nodige maatregelen heeft genomen. Dit overigens in samenspraak met de politie. Mevrouw Tullemans heeft dit alles weliswaar ter comparitie ontkend, maar nota bene uit haar eigen brief van 21 maart 2004 (zie 4.11.) blijkt het gelijk van de gemeente op dit punt. Dat blijkt ook uit de door de gemeente overgelegde verklaring van de buurtbrigadier, de heer Van Pareren. Ter comparitie heeft [eiseres sub 1] verder erkend dat er in maart 2004 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de leerlingenbegeleidster en [B] over zijn onveiligheidsgevoelens. Zij heeft verder erkend dat zij op initiatief van de school op 11 mei 2004 een gesprek heeft gehad met de opleidingsdirecteur van de school en bij die gelegenheid te hebben aangegeven tevreden te zijn met de school, omdat het met [B] goed leek te gaan.
4.14. Op grond van het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat [eisers] met betrekking tot dit incident ten onrechte aan de school verwijten hebben gemaakt.
Het in punt 7 van de dagvaarding beschreven incident.
4.15. Volgens [eisers] durfde [B] eind mei 2004 niet meer naar school. Hij vertelde aan zijn ouders dat dader 2 (zie 4.11.) hem vanaf januari 2004 niet met rust had gelaten. Hij bleef hem pesten en intimideren, maandenlang. Na een vechtpartij tussen dader 2 en [B] werd [B] de volgende dag in zijn gezicht geslagen door dader 1 (zie 4.11.), als wraak voor de vechtpartij de dag ervoor. [eisers] stellen toen wederom actie te hebben gevraagd van de school en de politie. De politie zou dit keer geen aangifte hebben willen opnemen en de school zou wederom geweigerd hebben om maatregelen te nemen.
4.16. De gemeente heeft deze verwijten als volgt weersproken:
* Het bevreemdt dat nu gesteld wordt dat [B] eind mei niet meer naar school durfde te gaan en dat hij aan zijn ouders had verteld dat dader 2 hem vanaf januari had gepest en geïntimideerd. [eiseres sub 1] had immers op 11 mei nog aan de school aangegeven dat het goed met [B] leek te gaan. De gemeente wijst er op dat de school, en kennelijk ook [eisers] al die maanden geen enkele aanwijzing van [B] heeft gekregen dat hij zich onveilig zou voelen of iets van dien aard en dat de school dan ook geen aanleiding zag nog meer maatregelen te nemen.
* Nadat de school van de vechtpartij op de hoogte was gesteld, is direct een onderzoek ingesteld en zijn getuigen gehoord. Dader 2 is diezelfde dag nog geschorst. Het onderzoek had ook uitgewezen dat [B] medeschuldig was aan de vechtpartij. Van enige wraakactie de dag na de vechtpartij is de school niets gebleken. De gemeente betwist zulks dan ook bij gebrek aan wetenschap.
4.17. Uit de stukken blijkt niet -en zulks wordt door [eisers] ook niet gesteld- dat de school had kunnen weten dat dader 2 [B] in de maanden na januari 2004 niet met rust zou hebben gelaten. De rechtbank is het met de gemeente eens dat een en ander ook moeilijk te rijmen is met de opmerking van [eiseres sub 1] op 11 mei 2004 dat het goed leek te gaan met [B]. Wat [eisers] hierover hebben gesteld is verder ook op geen enkele wijze onderbouwd. Het is gebleven bij de algemene opmerking dat [B] in die maanden zou zijn gepest en geïntimeerd. Hoe,waar en wanneer dat is gebeurd, is niet aangegeven. Waarvan er bij de politie aangifte is gedaan, is evenmin aangegeven. Overigens komt het de rechtbank ongeloofwaardig voor dat de politie zou hebben geweigerd aangifte op te nemen. Die stelling van [eisers] is ook op geen enkele wijze onderbouwd. Zo is niet aangegeven wanneer, door wie en bij wie aangifte zou zijn gedaan.
4.18. Door [eisers] is niet, althans niet gemotiveerd betwist, dat ook [B] schuldig is geweest aan de vechtpartij, waarbij overigens volgens [eiseres sub 1] geen klappen zijn gevallen. De gemeente heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat [B] de dag na de vechtpartij het slachtoffer is geworden van een wraakactie. Door [eisers] is niet betwist dat [B] die wraakactie niet op school heeft gemeld. Zij hebben over die actie niet meer gesteld dan dat [B] door dader 1 in zijn gezicht is geslagen. Zij hebben niet aangegeven rond welk tijdstip, waar en hoe een en ander zou hebben plaats gevonden. Dit brengt met zich mee dat nu niet kan worden uitgesloten dat ook [B] een verwijt treft en evenmin kan worden uitgesloten dat hij geen slachtoffer is geworden van geweld. Er is voor die wraakactie ook geen enkel aanknopingspunt in de vorm van bijvoorbeeld een aangifte bij de stukken is aangetroffen. Hiervoor is reeds aan gegeven dat en waarom de rechtbank geen geloof hecht aan de bewering van [eisers] dat de politie zou hebben geweigerd aangifte op te nemen. De conclusie luidt dat zij op dit punt niet aan hun stelplicht hebben voldaan, zodat hiervoor aan hen geen bewijsopdracht kan worden gegeven.
4.19. Ook voor wat betreft dit incident maken [eisers] de school ten onrechte verwijten.
De incidenten op 23 juli 2004 en op de eerste schooldag (2004/2005).
4.20. Op 27 juli 2004 heeft [B] aangifte gedaan bij de politie van mishandeling. [B]
verklaart daarin dat op 23 juli 2004 op de openbare weg in Eindhoven een jongen die hij als medeleerling herkende (hierna te noemen dader 3) hem met zijn tot vuist gebalde hand tegen zijn linker oog en gezicht heeft geslagen.
4.21. Volgens [eisers] hebben zij na het incident op 23 juli 2004 aan de directie van de school gevraagd op welke wijze zij nieuw geweld zou gaan voorkomen als het nieuwe schooljaar zou beginnen en had de directie daar geen antwoord op. Ondanks hun waarschuwingen aan het adres van de school ging het op de eerste schooldag meteen weer ernstig mis. Dader 3 heeft [B] in de pauze geslagen. Zij hebben toen direct contact opgenomen met de school, maar alweer weigerde de school om actie te ondernemen. Het was de taak van de politie om de dader te straffen, aldus de school. Het vervolgens inschakelen van de inspectie voor het onderwijs had effect op het gedrag van de schoolleiding. [eisers] en directie hebben afspraken gemaakt, die inhielden dat dader 3 zich 's morgens moest melden zodat [B] ongestoord zijn klas kon bereiken. Dader 3 zou zich in de pauzes op een vaste plek bevinden en na afloop van de schooldag zou dader 3 zich weer moeten melden, zodat [B] ongestoord naar huis kon fietsen. Al na drie dagen bleek dat de school ook deze afspraken niet nakwam. [B] had al tweemaal dader 3 voor zich uit de school zien verlaten.
4.22. De gemeente heeft deze verwijten als volgt weersproken:
* In de zomervakantie is de school, via de politie, op de hoogte gesteld van de mishandeling. De school heeft zich vervolgens ingespannen om via de schooladministratie de identiteit van de dader te achterhalen en dat is gelukt.
* De heer [A], afdelingsleider van de school, heeft een week voordat het schooljaar weer is begonnen, [eiseres sub 1] geïnformeerd dat de school er voor zou zorgdragen dat dader 3 pauze zou houden op een ander schoolplein dan [B]. Deze afspraak heeft [A] ook met het schoolpersoneel gecommuniceerd en bovendien heeft hij, zoveel mogelijk, persoonlijk toezicht gehouden op de goede uitvoering van de afspraken. De buurtbrigadier en agenten van politie hebben [B] op weg naar huis gevolgd om zoveel mogelijk zijn veiligheid te waarborgen.
* Dat [B] op de eerste schooldag is geslagen daarover heeft de school op die dag niets gehoord of gezien. Het had voor de hand gelegen dat [B] dit die dag aan een docent of surveillant had aangegeven, of dat de docenten en begeleiders van [B] hier iets van hadden gemerkt, maar dit is niet gebeurd. Via [eiseres sub 1] heeft de school van dit incident kennis mogen nemen. De school heeft vervolgens onderzoek gedaan en daarbij is gebleken dat er geen getuigen van dit incident zijn.
* Voorzover door [eisers] wordt gesuggereerd dat de school door de onderwijsinspectie op tekortkomingen zou zijn gewezen, wordt dit betwist.
4.23. [eiseres sub 1] heeft ter zitting verklaard in de laatste vakantieweek goed met
de school te hebben samen gewerkt bij het achterhalen van de dader. Uit de eerder in 4.13. genoemde verklaring van de buurtbrigadier blijkt dat de school meteen na kennisneming van het incident in de vakantie de politie heeft ingeschakeld, waarna de dader is opgespoord door de politie.
[eisers] hebben aannemelijk gemaakt dat het initiatief voor het uit elkaar houden van [B] en dader 3 niet voor het begin van het schooljaar van de heer [A] is uit gegaan, maar pas op woensdag 8 september 2004, de school was toen al begonnen, door [eisers] met de heer [A] is afgesproken. Voor de stelling van de gemeente op dit punt is immers geen aanknopingspunt in de stukken te vinden, terwijl voor de betwisting daarvan een aanknopingspunt is te vinden in de brief van [eisers] aan de directie van de school van 9 september 2004.
Voorzover [eisers] willen suggereren dat in deze kwestie de onderwijsinspectie tussen beide zou zijn gekomen, zijn daarvoor noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor gevonden. Wel is gebleken dat [eiseres sub 1] zich in september 2004 tot de onderwijsinspectie heeft gewend.
Voor wat betreft de bewering dat [B] op de eerste schooldag in de pauze door dader 3 is geslagen, heeft de heer [X] namens de school verklaard dat men ook niet weet of dit gebeurd is. De rechtbank vat dit, in samenhang bezien met hetgeen door de gemeente op dit punt voor het overige is aangevoerd, op als een betwisting door de gemeente bij gebrek aan wetenschap. Voor deze bewering geldt hetzelfde als de rechtbank ten aanzien van de beweerdelijke wraakactie hiervoor in 4.18. heeft overwogen. Ook op dit punt hebben [eisers] niet aan hun stelplicht voldaan en ook hiervoor zal daarom aan [eisers] geen bewijsopdracht worden verstrekt.
De gemeente heeft niet betwist dat [eisers] met de school hadden afgesproken dat dader 3 zich na afloop van de school moest melden, zodat [B] ongestoord naar huis kon gaan en dat de school zich tweemaal niet aan die afspraak heeft gehouden.
4.24. De conclusie luidt dat voor wat betreft dit incident [eisers] de school terecht verwijt dat één van de in verband daarmee gemaakte afspraken door de school niet is nagekomen en dat [eisers] er terecht op hebben gewezen dat die afspraken niet op initiatief van de school tot stand zijn gekomen. Voor het overige zijn de verwijten ten onrechte gemaakt.
Bespreking van de grondslag van de vordering.
4.25. Op grond van de bespreking van de incidenten kan resumerend worden vastgesteld dat er in deze procedure niet van uit kan worden gegaan dat [B] eind mei 2004 en/of op de eerste schooldag in september 2004 in de school het slachtoffer is geworden van geweld. Daaruit vloeit voort dat er evenmin van uit kan worden gegaan dat [B] in de tijd dat hij leerling was van de school het slachtoffer is geworden van geweld. Wel staat vast dat [B] in januari 2004 buiten de school is bedreigd door een medeleerling en dat hij in juli 2004 buiten de school is mishandeld door een medeleerling. Het spreekt voor zich dat de school voor wat betreft de bedreiging en de mishandeling sec geen verwijt kan worden gemaakt. Zonder nadere toelichting, die onbreekt, valt niet in te zien dat de school een verwijt zou kunnen worden gemaakt voor het buiten de school plegen van strafbare feiten door leerlingen. Voorzover [eisers] aan hun vordering ten grondslag leggen dat de school onvoldoende heeft gedaan om geweld jegens [B] te voorkomen, is dit onderdeel van de grondslag dan ook reeds om deze redenen ondeugdelijk.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat, met uitzondering van de in verband met het laatste incident gemaakte afspraak dat dader 3 zich zou moeten melden na afloop van school, alle door [eisers] in verband met de incidenten aan de school gemaakte verwijten ten onrechte zijn gemaakt. Vast is komen te staan dat de school zich de nodige inspanningen heeft getroost waardoor de daders van de buiten de school gepleegde strafbare feiten konden worden opgespoord en dat daarbij is gehandeld overeenkomstig de met de politie gesloten overeenkomst.
De bedreiging in januari 2004 en de mishandeling in juli 2004 zijn op zich zelf staande incidenten geweest, gepleegd door verschillende daders. Ook voor het overige is van een verband tussen beide incidenten niet gebleken. Er zijn in deze zaak door [eisers] geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd en die zijn ook overigens niet gebleken op grond waarvan het vermoeden gerechtvaardigd was dat de veiligheid van [B] in de periode dat hij leerling van de school was in het geding was. De in tijd ver uit elkaar gelegen incidenten zijn op zich genomen onvoldoende om een dergelijk vermoeden te rechtvaardigen. Dat de school teneinde de ouders zoveel mogelijk tegemoet te komen daarover toch afspraken met [eisers] hebben gemaakt, bevestigt de stelling van de gemeente dat de school zich tot het uiterste heeft ingespannen.
4.26. De slotconclusie luidt dat de gemeente niet onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld en toewijzing van schade, wat daar overigens ook van zij, dan ook niet aan de orde kan zijn. [eisers] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure, inclusief die van het incident, worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- vast recht 320,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1356,00 (3 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1676,00.
in zaak 05-1954
4.27. Uit het hiervoor in 4.3. overwogene blijkt reeds dat [eisers] de stichting ten onrechte in dit geding hebben betrokken. Zij zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure, inclusief die van het incident, worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van de stichting worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- vast recht 320,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1356,00 (3 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1676,00.
De beslissing
De rechtbank:
in zaak 05-1411
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.676,00;
in zaak 05-1954
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de stichting tot op heden
begroot op € 1.676,00;
verklaart het vonnis in deze zaak voor wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Callemeijn en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2006.