9. Verweerder hanteert bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen en ontheffingen krachtens de Keur het beleid neergelegd in de "Beleidsregels vergunning- en ontheffingverlening waterkwaliteitsbeheer 1998" (hierna: de Beleidsregels).
Hierin is als algemeen beleidsuitgangspunt ten aanzien van verdroging het standstillbeginsel neegelegd. Dit beginsel houdt in dat ingrepen geen (verdere) nadelige beïnvloeding van in de Beleidsregels nader omschreven verdrogingsgevoelige gebieden tot gevolg mogen hebben. In de beleidsregels wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten gebieden. Tussen partijen is niet in geschil dat het onderhavige perceel is gelegen in een zogeheten beschermingsgebied met de functie "water voor de landnatuur". Meer in het bijzonder is aan dit gebied het natuurdoeltype "bloemrijk grasland" toegekend.
In paragraaf 6.1 van de Beleidsregels is uiteengezet dat in de beschermingsgebieden een actief beschermings- en herstelbeleid geldt, gericht op de hydrologie en morfologie. De doelstellingen zijn gericht op het bereiken van ten minste een standstill van de negatieve effecten en uiteindelijk herstel van het waterhuishoudkundige systeem. Gestreefd wordt naar minimaal een stilstand van de verdroging en maximaal een volledig herstel van grondwaterstanden en kwelsituaties. Ingrepen binnen de beschermingsgebieden zijn toegestaan indien deze in overeenstemming zijn met, of gericht zijn op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden en specifieke doelstellingen. Ingrepen ten behoeve van de landbouw, zoals bijvoorbeeld de aanleg van drainage of onderbemaling of het verdiepen van waterlopen zijn slechts toegestaan, indien er geen sprake is van negatieve invloeden op de natuurwaarden of deze invloeden kunnen worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.
Ingevolge paragraaf 6.3 van de Beleidsregels worden aanvragen om vergunning en ontheffing individueel getoetst waarbij wordt gekeken naar aard, omvang en doel van de maatregel waarvoor vergunning/ontheffing wordt aangevraagd. Er vindt per geval een beoordeling plaats met inachtneming van de daarbij betrokken belangen. In deze paragraaf is de navolgende - niet limitatieve - opsomming gegeven van overwegingen die in ieder geval kunnen leiden tot het weigeren van een vergunning of ontheffing:
* de maatregel heeft directe gevolgen voor de aanwezige natuurwaarden en/of onomkeerbare gevolgen voor de gewenste natuurontwikkelingsmogelijkheden als gevolg van een grondwaterwijziging of een wijziging in het patroon van kwel/wegzijging;
* de maatregel leidt tot een wijziging in het afvoerpatroon in een waterloop met functie waternatuur, waarbij de wijziging in strijd is met de voor deze waterloop geformuleerde specífiek ecologische doelstelling;
* de maatregel leidt tot aantasting van de natuurlijke morfologie van de waterlopen;
* als gevolg van de maatregel worden nieuwe barrières voor de water- en landnatuur gecreëerd.
Als overwegingen die in ieder geval kunnen leiden tot het verlenen van een vergunning zijn onder meer genoemd:
* de continuïteit van de bedrijfsvoering van belanghebbende is aantoonbaar in gevaar bij het achterwege blijven van de maatregel;
* het nadelige effect wordt door de aanvrager volledig gecompenseerd en de maatregel maakt geen inbreuk op een duurzaam waterbeheer.
In deze paragraaf is voorts uiteengezet dat is gekozen voor een benadering van individuele maatwerkoplossingen die een goede afweging tussen landbouw en natuur moet garanderen.
In paragraaf 6.4.1 van de Beleidsregels is meer specifiek met betrekking tot het lozen in of afvoeren naar oppervlaktewater in de beschermingsgebieden bepaald, dat nieuwe ingrepen geen onevenredig nadelig effect op het waterhuishoudkundig systeem mogen hebben in relatie tot de aanwezige natuurwaarden en gewenste natuurontwikkelingsmogelijkheden.