ECLI:NL:RBSHE:2006:AZ5646

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1057
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van vertegenwoordiger bij intrekking bezwaar in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 20 december 2006, staat de vraag centraal of een bestuursorgaan zich terecht kan baseren op de intrekking van een bezwaar door een gemachtigde zonder dat deze een machtiging heeft overgelegd. Eiser had op 8 november 2005 bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, maar zijn toenmalige gemachtigde heeft dit bezwaar op 3 januari 2006 schriftelijk ingetrokken. Verweerder bevestigde deze intrekking op 10 januari 2006. Eiser stelde echter dat hij niet had gewild dat zijn gemachtigde het bezwaar introk en dat deze niet bevoegd was om dit te doen. De rechtbank oordeelt dat op basis van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een ieder zich kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, en dat handelingen van de vertegenwoordiger aan de vertegenwoordigde worden toegerekend. De rechtbank concludeert dat het bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, ook zonder overgelegde machtiging. Echter, in specifieke gevallen kan het bestuursorgaan verplicht zijn om de intenties van de vertegenwoordigde te verifiëren. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn gemachtigde onbevoegd handelde. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak biedt inzicht in de verantwoordelijkheden van zowel de vertegenwoordigde als de vertegenwoordiger in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/1057
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2006
[eiser],
te Vught,
eiser,
gemachtigde mr. B. van Bon,
tegen
het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht,
te Utrecht,
verweerder,
gemachtigde mr. J.M.J. van de Pas.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2005 heeft verweerder eiser, op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten, met ingang van 1 januari 2006, ontslag verleend.
Eiser heeft op 8 november 2005 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 3 januari 2006 heeft eisers toenmalige gemachtigde het bezwaar schriftelijk ingetrokken. Verweerder heeft die intrekking bij brief van 10 januari 2006 bevestigd.
Bij brief van 17 januari 2006 heeft verweerder eisers huidige gemachtigde, in reactie op eisers verzoek tot aanhouding van de beslissing op het bezwaar van 6 januari 2006 en tot het bieden van de mogelijkheid tot het aanvullen van gronden, laten weten de zaak als afgehandeld te beschouwen. In zijn brief van 24 februari 2006, in reactie op een brief van eiser van 1 februari 2006, heeft verweerder dit standpunt herhaald.
Eiser heeft, naar aanleiding van de brief van 17 januari 2006, bij brief van 22 februari 2006 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 14 december 2004, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde die ter zitting werd vergezeld door [betrokkene], directeur van de faculteit der Diergeneeskunde.
Overwegingen
1. Eisers brief van 6 januari 2006 strekt ertoe om de behandeling van eisers bezwaar op te doen schorten tot een moment dat eisers huidige gemachtigde zich daarop heeft kunnen voorbereiden.
2. Naar het oordeel van de rechtbank bevat verweerders daarop gevolgde brief van 17 januari 2006 niet louter de feitelijke mededeling dat het bezwaar is ingetrokken, maar is deze tevens gericht op rechtsgevolg. De mededeling van verweerder dat hij de zaak in verband met die intrekking als afgehandeld beschouwt, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gekwalificeerd als een weigering om - alsnog - een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze weigering wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld.
3. In aanmerking nemende dat de weigering een weigering behelst om een beslissing op bezwaar te nemen, kan daartegen beroep worden ingesteld. De rechtbank is derhalve bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
4. Aan de orde is vervolgens of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bezwaar meer aanhangig is.
5. Eiser is van mening dat verweerder nog steeds op het door hem gemaakte bezwaar van 8 november 2005 dient te beslissen. Eiser voert in dat verband het volgende aan.
6. Op 6 december 2005 heeft eiser aan zijn toenmalige gemachtigde, mr. Roelofs, verbonden aan de Stichting Achmea Rechtsbijstand (hierna: Achmea), medegedeeld dat zij geen werkzaamheden meer behoefde te verrichten in het dossier. Bij brief van 3 januari 2005 (lees: 2006) heeft mr. Van Haasteren, de opvolgster van mr. Roelofs bij Achmea, kennelijk medegedeeld dat eiser zijn bezwaar introk. Eiser wilde dit naar zijn zeggen echter niet. Nog op 5 januari 2006 heeft eiser met een kantoorgenoot van zijn huidige gemachtigde overleg gehad over de kwestie. Deze heeft nog diezelfde dag telefonisch vernomen dat nog geen beslissing op bezwaar was genomen. Op 6 januari 2006 heeft zijn huidige gemachtigde daarop verzocht de beslissing nog enige tijd aan te houden in afwachting van de bestudering van de stukken en het aanvullen van het bezwaar.
7. Eiser heeft mr. Van Haasteren niet gemachtigd tot intrekking van het bezwaar en heeft evenmin een algemene machtiging gegeven om namens hem rechtshandelingen te verrichten, behoudens voor het indienen van bezwaar. Mr. Van Haasteren heeft eiser derhalve niet gebonden.
8. De rechtbank stelt, op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, het volgende vast.
9. Verweerder heeft eiser, bij brief van 29 november 2005, tot 19 december 2005 in de gelegenheid gesteld om de gronden van zijn bezwaar aan te vullen. Omdat die aanvulling uitbleef, heeft verweerders gemachtigde op 22 december 2005 telefonisch contact opgenomen met Achmea. Mr. Roelofs bleek toen niet meer bij Achmea werkzaam te zijn; mr. Van Haasteren had eisers zaak overgenomen. In het telefoongesprek is afgesproken dat verweerder de behandeling van het bezwaar zou aanhouden en mr. Van Haasteren verweerder, na overleg met eiser, in de eerste week van januari 2006 uitsluitsel zou geven.
10. Mr. Van Haasteren heeft vervolgens op 3 januari 2006 de voice mail van het secretariaat van Juridische Zaken van de Universiteit Utrecht ingesproken met de mededeling dat haar cliënt het bezwaar introk. Bij brief van eveneens 3 januari 2006 heeft mr. Van Haasteren deze mededeling schriftelijk bevestigd. Verweerder heeft, bij brief van 10 januari 2006, de intrekking van het bezwaar schriftelijk bevestigd.
11. Op grond van artikel 2:1 van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. De kern van de vertegenwoordiging is dat handelingen van de vertegenwoordiger aan de vertegenwoordigde worden toegerekend.
12. De rechtbank is van oordeel dat een bestuursorgaan, indien een belanghebbende zich
- zoals in dit geval - laat vertegenwoordigen door een rechtsbijstandverlener die werkzaam is bij een stichting die de verlening van rechtsbijstand tot doel heeft, in beginsel mag afgaan op de daardoor gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, ook indien deze rechtsbijstandverlener geen machtiging heeft overgelegd. Niettemin kunnen zich in concrete gevallen omstandigheden voordoen die maken dat het bestuursorgaan niet meer op die schijn mag afgaan en zich van de bedoeling van de vertegenwoordigde dient te vergewissen. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank evenwel allereerst op de weg van de vertegenwoordigde om in dat geval omstandigheden te stellen die bij het bestuursorgaan twijfel hebben moeten doen rijzen omtrent de juistheid van de intrekking en het bestaan van die omstandigheden aannemelijk te maken.
13. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij niet heeft gewild dat zijn toenmalige gemachtigde zijn bezwaar introk, dat hij haar dat niet heeft verzocht en dat zij niet tot intrekking van het bezwaar bevoegd was.
14. De rechtbank heeft, naar aanleiding hiervan, eiser op 8 augustus 2006 in de gelegenheid gesteld om haar te informeren over de aanwezigheid van een schriftelijke machtiging. Eiser heeft de rechtbank bij brief van 28 augustus 2006 bericht dat eiser aan zijn toenmalige gemachtigde geen schriftelijke machtiging heeft verstrekt tot het maken van bezwaar en Achmea hier ook niet om heeft verzocht. Eiser heeft deze gemachtigde in een gesprek op 4 november 2005 mondeling verzocht bezwaar te maken. Verder is er volgens eiser geen mondelinge of schriftelijke machtiging tot het intrekken van het bezwaar gegeven.
15. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarmee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een onbevoegd gedane intrekking. Eiser had, nu naar zijn zeggen iedere schriftelijke machtiging ontbreekt, met andere middelen, zoals telefoonnotities, schriftelijke bevestigingen van gevoerde gesprekken, verklaringen van zijn toenmalige gemachtigde en dergelijke zijn stellingen kunnen onderbouwen. Elke onderbouwing is echter achterwege gebleven.
16. De rechtbank ziet, gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op de in expliciete bewoordingen gestelde intrekking van 3 januari 2006 heeft mogen baseren. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de zaak inmiddels was afgedaan.
17. Het beroep is, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ongegrond.
18. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling en voor vergoeding van het griffierecht.
19. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2006.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschriften verzonden: