R E C H T B A N K 's - H E R T O G E N B O S C H
KANTONRECHTER te 's-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer : 344056
Rolnummer : 3353/04
Uitspraak : 24 februari 2005
[x] [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. G.J.M. Gussenhoven (Blom Advocaten, Vendelier 4, 3905 PA Veenendaal),
de besloten vennootschap [gedaagde] Holding B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
gemachtigde: mr W.J. Hengeveld en mr. V. Oskam (Houthoff Buruma Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, postbus 1507, 3000 BM Rotterdam).
Eiser heeft bij dagvaarding gesteld en gevorderd als na te melden. Gedaagde is in rechte verschenen en heeft een conclusie van antwoord genomen. Vervolgens is een comparitie na antwoord bepaald, welke heeft plaatsgevonden op 7 juni 2004. Daarop heeft eiser een conclusie na comparitie van partijen genomen, waarna gedaagde een antwoordconclusie na comparitie van partijen heeft genomen. Tenslotte heeft eiser nog een akte genomen. Daarna is vonnis bepaald. Onder de genoemde processtukken bevinden zich tevens de in die stukken nader aangeduide producties.
Partijen zullen verder worden aangeduid als '[eiser]' en '[gedaagde]'.
2.1. [eiser] vordert:
- te verklaren voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die voor hem het gevolg is van de toxische encefalopathie, opgelopen als gevolg van het werken met oplosmiddelen bij [gedaagde];
- [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- [gedaagde] te veroordelen om bij wijze van voorschot aan [eiser] te betalen de somma van ? 75.000,-;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
[eiser] legt daaraan, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.
[eiser], geboren op [1945], is van 1975 tot 1997 bij [gedaagde] werkzaam geweest. Van 1975 tot 1987 was hij hoofd van de afdeling. Tijdens zijn werk in dienst van [gedaagde] is [eiser] continu blootgesteld geweest aan oplosmiddelen. Hij heeft daardoor toxische encefalopathie, ofwel het organisch psychosyndroom (hierna "OPS") gekregen.
In de periode dat hij bij [gedaagde] in dienst is geweest heeft [eiser] 3 tot 4 keer per week alle samengestelde machines met verf bespoten. Aangezien er regelmatig onder grote druk werd gewerkt, werd er thinner in de verf gedaan om het droogproces te versnellen. Ook alle schoonmaakwerkzaamheden werden verricht met behulp van thinner. Voorts werd veel gewerkt met het oplosmiddel van Akzo Nobel van Sikkens. Verder heeft hij regelmatig gewerkt met siliconen, waarmee motoren werden gevuld.
De werkzaamheden werden verricht in een open werkplaats. Op deze werkplaats waren geen mondkapjes of mondmaskers aanwezig. Tot ongeveer 1980 werden de spuitwerkzaamheden gewoon in de werkplaats of buiten verricht. In 1980 werd in de fabriek een open spuitcabine met afzuiging gerealiseerd. Die afzuiging heeft echter altijd onvoldoende gefunctioneerd. In 1993 werd een nieuwe open spuitcabine gerealiseerd. Ook hierbij werd een afzuiginstallatie geplaatst die niet dan wel onvoldoende functioneerde. Bij windstilte en bij zachte zuidoosten wind werden de gevaarlijke stoffen via de afzuiger van de spuitcabine de werkplaats weer ingezogen. In 1997 is de spuitcabine vervangen.
Overal in de werkplaats stonden open blikken thinner. In 1994 of 1995 werden er drukpompjes aangeschaft zodat de thinner niet meer open stond.
Het reinigen van onderdelen met een kwast of doek geschiedde met blote handen, nadat deze onderdelen waren ondergedompeld in thinner. Hierdoor drongen de schadelijke stoffen tevens door de huid van de handen het lichaam binnen. Na het voltooien van de werkzaamheden moesten de handen ook met thinner worden gereinigd.
De gespoten machines lagen in de werkplaats te drogen.
In 1987 heeft [eiser] zijn taken als leidinggevende beëindigd, aangezien hij allerlei klachten kreeg. Hij liet dingen vallen, werd vergeetachtig, werd agressief en kon niet meer slapen.
Van 1975 tot 1980 had [eiser] klachten als maagpijn, maagzweren en een onregelmatige stoelgang. Na het spuiten van de machines was hij draaierig en misselijk. Vanaf 1980 ontstonden bij [eiser] ook geestelijke klachten. Onder meer kreeg hij geheugenproblemen. Voorts heeft hij al zo'n 20 jaar last van ernstige vermoeidheid, vaak gepaard met hoofdpijn. Verder heeft hij onder meer last van depressies, persoonlijkheidsstoornissen, agressie, slaapstoornissen, pijn in de maag en hartkloppingen.
Op 4 maart 1997 is [eiser] definitief uitgevallen. Sedert die dag is hij volledig arbeidsongeschikt en derhalve ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
Uit onderzoeksrapportages blijkt dat [eiser] lijdt aan OPS. Het ontstaan van deze ziekte bij [eiser] kan niet anders verklaard worden dan uit het contact met de vermelde stoffen.
[gedaagde] is tekortgeschoten in de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van artikel 7:658 BW. Dientengevolge heeft [eiser] schade geleden. [gedaagde] is daarvoor aansprakelijk.
Het verlies aan arbeidsvermogen bedraagt tot 1 januari 2003 ? 41.506,- bruto.
Een immateriële schadevergoeding van ? 50.000,- is op zijn plaats.
De wettelijke rente daarover tot 13 september 2003 bedraagt ? 29.526,40.
De door [eiser] gemaakte reis- en verblijfkosten bedragen ? 499,80. De eigen bijdragen voor diverse behandelingen bedragen ? 472,50. De buitengerechtelijke kosten bedragen ? 1.542,-.
[gedaagde] weigert haar aansprakelijkheid ter zake te erkennen.
2.2. [gedaagde] heeft, kort en onvolledig weergegeven, het volgende verweer gevoerd.
[gedaagde] betwist dat er sprake is van OPS bij [eiser]. De zijdens [eiser] overgelegde rapporten geven onvoldoende steun aan de conclusie dat er sprake is van OPS bij [eiser]. De daartoe verrichte onderzoeken voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen. Er wordt afgegaan op de anamnese van [eiser] zonder dat (voldoende) onderzoek is verricht naar de juistheid van de gegevens. Er is niet voldaan aan de inclusie- en exclusiecriteria, zoals deze zijn opgesteld in het "Protocol voor de Diagnostiek van OPS". Er wordt voorts slechts een waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld.
Indien er wel sprake is van medische klachten bij [eiser] die op OPS zouden wijzen, is er geen causaal verband met de werkomstandigheden bij [gedaagde]. [eiser] is bij [gedaagde] nimmer aan dusdanige concentraties organische oplosmiddelen of neurotoxische stoffen blootgesteld dat dit OPS heeft kunnen veroorzaken. Ook omstandigheden in de privésfeer en eerdere dienstbetrekkingen en nevenwerkzaamheden van [eiser] hebben tot de gestelde klachten kunnen leiden. Er heeft een reeks van traumatische gebeurtenissen in het leven van [eiser] plaatsgevonden. Mogelijk is er sprake van een posttraumatische stressstoornis.
[gedaagde] heeft steeds die maatregelen genomen die in de branche gebruikelijk waren teneinde haar werknemers, waaronder [eiser], de noodzakelijke bescherming te bieden. [gedaagde] heeft altijd veiligheidsmiddelen, waaronder mondkapjes/filters, handschoenen en beschermende bedrijfskleding ter beschikking gesteld aan haar werknemers. Vanaf eind jaren '70 is [gedaagde] kleinschalig begonnen met het spuiten van aandrijvingen. Hiervoor is toen een afzuigwand met filterdoek geïnstalleerd in de montageruimte. Midden in de jaren '80 namen de spuitwerkzaamheden toe en werd de ruimte afgebakend met wanden en voorzien van een grotere afzuigwand. De spuiter bevond zich in deze ruimte en had de beschikking over mondkapjes/filters. Gelijktijdig verhuisde de montage naar een andere hal. Midden in de jaren '90 namen de spuitwerkzaamheden verder toe en is een nieuwe cabine gebouwd met afzuigwand en hangbaan.
[eiser] heeft het echter met de betreffende veiligheidsmaatregelen niet zo nauw genomen, zo blijkt uit verklaringen van oud-collega's van hem. [eiser] weigerde een bescherming te dragen bij het spuitwerk. Ook had hij volgens oud-collega's de gewoonte om, teneinde het werk snel te verrichten, de verfspuit op een brede stand te zetten, waardoor veel verfverlies plaatsvond en veel nevel ontstond. Dit ondanks de ruime aandacht die in het bedrijf was voor het belang van het dragen van beschermingsmiddelen en de instructies aan werknemers deze maatregelen zorgvuldig na te leven. [eiser] is de eerste en de enige montagewerknemer bij [gedaagde] tot op heden die arbeidsongeschikt is geraakt.
[gedaagde] betwist dan ook dat zij uit hoofde van artikel 7:658 BW op enigerlei wijze is tekortgeschoten.
Uit een rapport van IndusTox blijkt dat [eiser] gedurende het dienstverband bij [gedaagde] nimmer aan concentraties schadelijke stoffen boven de toegestane MAC-waarde is blootgesteld.
Indien zou komen vast te staan dat er sprake is van OPS bij [eiser] als gevolg van werkzaamheden bij [gedaagde], is van belang dat [eiser] buiten zijn werkzaamheden bij [gedaagde] ook is blootgesteld aan neurotoxische stoffen. [gedaagde] wijst daartoe op de voorliggende dienstverbanden van [eiser].
Subsidiair, voor het geval zou komen vast te staan dat [gedaagde] aansprakelijk is, betwist [gedaagde] de hoogte van de gestelde schade. Ook in dit verband is van belang dat er pre-existente klachten waren en dat blootstelling aan stoffen tijdens eerdere dienstverbanden en nevenactiviteiten heeft plaatsgevonden. Voorts wordt de gestelde omvang van het verlies aan arbeidsvermogen betwist en wordt erop gewezen dat een brutobedrag aan inkomensschade wordt gevorderd, in plaats van een nettobedrag. Tevens wordt de hoogte van de immateriële schadevergoeding en worden de overige schadeposten betwist.
2.3. Ter comparitie heeft de kantonrechter reeds als zijn voorlopig oordeel te kennen gegeven dat het noodzakelijk is een deskundigenbericht in te winnen teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de medische klachten van [eiser] te wijten zijn aan het werken met oplosmiddelen, of deze klachten (ook) gerelateerd moeten worden aan andere oorzaken, en zo ja, in welke mate die klachten (ook) aan andere oorzaken moeten worden gerelateerd. Met de gemachtigden van partijen is afgesproken dat zij zich bij conclusie na comparitie zullen uitlaten over de eventueel te benoemen deskundigen en de aan hen voor te leggen vragen. Tevens is aan [eiser] verzocht nadere informatie te verschaffen omtrent de voor 1975 uitgeoefende functies en uitgevoerde werkzaamheden.
2.4. Hetgeen partijen voorts hebben aangevoerd zal, indien en voor zover relevant, in het navolgende aan de orde komen.
3.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in het geding gebrachte producties, voor zover de inhoud daarvan niet is weersproken, staat tussen partijen onder meer het navolgende vast.
[eiser], geboren op [1945], is van 1975 tot 1997 bij [gedaagde] werkzaam geweest. Van 1975 tot 1987 was hij hoofd van de afdeling. In 1987 heeft [eiser] zijn taken als leidinggevende beëindigd. Op 4 maart 1997 is [eiser] volledig arbeidsongeschikt geworden. Hij is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
Tijdens zijn dienstverband bij [gedaagde] heeft [eiser], onder meer, gedurende ongeveer 20 jaar veelvuldig verfspuitwerkzaamheden verricht en heeft hij veelvuldig gewerkt met thinner en andere oplosmiddelen.
3.2. In het onderhavige geval ligt het op de weg van [eiser] om te stellen en zonodig te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [gedaagde], ofwel dat zijn medische klachten het gevolg zijn van het werken met verf en oplosmiddelen bij [gedaagde]. Het is aan [gedaagde] om te bewijzen dat zij aan haar zorgplicht jegens [eiser] heeft voldaan.
Aan de stelplicht van [eiser] en het door hem te leveren bewijs moeten evenwel geen hoge eisen gesteld worden.
Zoals overwogen staat vast dat [eiser] tijdens zijn dienstverband bij [gedaagde] gedurende ongeveer 20 jaar veelvuldig verfspuitwerkzaamheden heeft verricht en veelvuldig heeft gewerkt met thinner en andere oplosmiddelen. Voorts blijkt uit de zijdens [eiser] overgelegde stukken afdoende dat hij (in ieder geval) sinds 1997 lijdt aan (medische) klachten, welke hebben geleid tot zijn arbeidsongeschiktheid en dat deze klachten mogelijk samenhangen met het werken met oplosmiddelen.
Indien vaststaat dat [eiser] schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen die onomstotelijk althans (zeer) waarschijnlijk verband houdt met het werken met verf en oplosmiddelen en het mogelijk is dat deze schade als gevolg van de door hem bij [gedaagde] verrichte werkzaamheden is ontstaan, moet het oorzakelijk verband tussen die schade en het werk bij [gedaagde] worden aangenomen, tenzij [gedaagde] bewijst dat zij de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden.
3.3. Op grond van de overgelegde stukken staat evenwel niet onomstotelijk vast en is niet zonder meer (zeer) waarschijnlijk dat [eiser] lijdt aan OPS, althans dat zijn klachten herleidbaar zijn op het werken met oplosmiddelen dan wel neurotoxische stoffen. Dr. Ph. Scheltens, neuroloog, concludeert in zijn brief van 10 augustus 1998 (prod. 2 bij dagvaarding) dat hem de diagnose toxische encephalopathie klasse 2a gerechtvaardigd lijkt. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken (onder andere het klinisch psychologisch rapport d.d. 18 juni 1997, produktie 7 bij conclusie van antwoord) dat [eiser] een reeks van traumatische gebeurtenissen in zijn leven heeft meegemaakt en dat het bestaan van een posttraumatische stressstoornis bij hem, welke tot een soortgelijk ziektebeeld kan leiden, mogelijk is, althans niet kan worden uitgesloten.
3.4. Nadere voorlichting door deskundigen ten aanzien van de vraag of de medische klachten van [eiser] kunnen of moeten worden geweten aan het werken met oplosmiddelen, is daarom nodig. Terecht wijst [gedaagde] er onder meer op dat daarbij de inclusie- en exclusiecriteria zoals vermeld in het Protocol voor de Diagnostiek van OPS in aanmerking dienen te worden genomen.
De kantonrechter zal een deskundigenbericht gelasten. Partijen zijn het met elkaar eens dat het noodzakelijk is drie deskundigen te benoemen, namelijk een neuroloog, een neuro-psycholoog en een psychiater. Zij verschillen van mening ten aanzien van de te benoemen personen. Ten aanzien van de aan de deskundigen voor te leggen vragen stemmen zij grotendeels overeen, doch verschillen zij op enkele punten van mening. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.5. De kantonrechter is van oordeel dat het in het onderhavige geval de voorkeur verdient om deskundigen te benoemen die zijn verbonden aan een academisch ziekenhuis. [eiser] heeft geen te benoemen personen voorgesteld die aan een zodanig ziekenhuis zijn verbonden. [gedaagde] heeft wel zodanige personen voorgesteld. [eiser] heeft in zijn akte geen bezwaren genoemd tegen de zijdens [gedaagde] voorgestelde te benoemen personen. Om deze redenen zal de kantonrechter benoemen:
- de heer dr. E.R.P. Brunt, neuroloog, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Groningen;
- de heer A.H. van Zomeren, neuro-psycholoog, hoofd van de neuropsychologische afdeling van het Academisch Ziekenhuis te Groningen;
- prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Groningen.
3.6. Wat de aan de deskundigen voor te leggen vragen betreft wordt het volgende overwogen.
Het is naar het oordeel van de kantonrechter, mede gelet op het hiervoor onder 3.2. overwogene, aangewezen dat aan de deskundigen, in plaats van de vraag "waaruit bestaan de restklachten en/of restverschijnselen die op medische gronden in redelijkheid beschouwd kunnen worden als te zijn ontstaan door de werkzaamheden van [eiser] gedurende het dienstverband bij [gedaagde]?", de vraag wordt voorgelegd welke de (rest)klachten of (rest)verschijnselen van [eiser] zijn die op medische gronden in redelijkheid beschouwd kunnen worden als te zijn ontstaan als gevolg van contact met oplosmiddelen althans neurotoxische stoffen.
3.7. Het spreekt vanzelf dat [eiser] alle medische informatie waarover hij beschikt aan de deskundigen ter beschikking dient te stellen en dat de deskundigen desgewenst nadere informatie van partijen moeten kunnen vragen en verkrijgen en dat de deskundigen overleg zullen kunnen voeren met elkaar en met andere deskundigen, indien en voor zover zij zulks noodzakelijk zullen achten. Daartoe is geen aparte vraag zoals door [gedaagde] als vraag 1 voorgesteld, noodzakelijk.
3.8. Terecht maakt [gedaagde] er bezwaar tegen dat er in de vraagstelling die door [eiser] wordt voorgesteld zonder meer van wordt uitgegaan dat er een zekere neurotoxische belasting in de werksituatie bij [gedaagde] heeft plaatsgevonden. Dat is wat te sterk geformuleerd. Zoals hiervoor overwogen staat thans slechts vast dat [eiser] tijdens zijn dienstverband bij [gedaagde] onder meer langdurig en veelvuldig verfspuitwerkzaamheden heeft verricht en heeft gewerkt met thinner en andere oplosmiddelen. Dat gegeven mag natuurlijk wel door de deskundigen worden gebruikt.
3.9. De vraag welke beperkingen [eiser] stelt te ondervinden in het dagelijks leven etc. (vraag 5a) behoeft, naast de overige vragen, niet uitdrukkelijk door de deskundigen te worden beantwoord. De door [gedaagde] voorgestelde vraag 5c zal evenmin aan de deskundigen worden voorgelegd, nu het antwoord op deze vraag door de deskundigen reeds (impliciet) dient te worden gegeven bij het beantwoorden van de andere vragen.
3.10. De kantonrechter zal daarom, mede in aanmerking genomen de vragen zoals die zijdens partijen zijn voorgesteld, de volgende vragen aan de deskundigen voorleggen:
1. Welke zijn uw bevindingen, naar aanleiding van anamnese en onderzoek, ten aanzien van de klachten van [eiser]? Welke diagnose stelt u op uw vakgebied?
Wilt u de door u vastgestelde beperkingen van [eiser] zo nauwkeurig mogelijk beschrijven ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
2. Wilt u op grond van uw onderzoeksbevindingen en de overige beschikbare gegevens zo uitgebreid mogelijk gemotiveerd aangeven:
a. Welke zijn de (rest)klachten of (rest)verschijnselen van [eiser] die op medische gronden in redelijkheid beschouwd kunnen worden als te zijn ontstaan als gevolg van contact met oplosmiddelen althans neurotoxische stoffen? Indien een antwoord niet met zekerheid is te geven, kunt u dan de mate van waarschijnlijkheid aangeven (in de categorieën: "vrijwel zeker", "zeer waarschijnlijk", "waarschijnlijk", "niet waarschijnlijk", "zeer onwaarschijnlijk")?
b. Acht u het aannemelijk dan wel mogelijk dat de klachten van [eiser] het gevolg zijn van de arbeidsomstandigheden tijdens het dienstverband bij [gedaagde], met name het veelvuldig verrichten van verfspuitwerkzaamheden en het veelvuldig werken met oplosmiddelen door [eiser] bij [gedaagde] vanaf 1975, althans eind jaren '70 tot 1997?
c. Welke van de klachten of verschijnselen bestonden naar uw mening reeds voordat [eiser] bij [gedaagde] vanaf 1975 althans eind jaren '70 verfspuitwerkzaamheden ging verrichten en met oplosmiddelen ging werken, of zouden ook zijn ontstaan zonder dat [eiser] bij [gedaagde] verfspuitwerkzaamheden had verricht en met oplosmiddelen had gewerkt? Kunt u een indicatie geven op welke termijn en in welke mate dit dan het geval zou zijn geweest?
3. Wilt u de mate van functiestoornis (op uw vakgebied) van [eiser] als gevolg van een mogelijke beroepsziekte uitdrukken in een percentage ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van [eiser] voordat de bedoelde problematiek bestond? Wilt u hierbij uitgaan van de richtlijnen van de American Medical Association (AMA) en/of de NOV/NVvN-richtlijnen? Wilt u zo nauwkeurig mogelijk omschrijven hoe het totale percentage is opgebouwd?
4. Is er thans sprake van een relatieve of definitieve eindtoestand met betrekking tot de eventuele beroepsziekte? Zo nee, verwacht u een verbetering dan wel een verslechtering ten opzichte van de huidige toestand en op welke termijn kan dan een eindtoestand wel worden verwacht? In hoeverre zal deze verandering het hiervoor bedoelde percentage functiestoornis dan wel de door u vastgestelde beperkingen nog beïnvloeden?
5. Heeft u nog (therapeutische) suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen, welke voor de beoordeling van deze casus van belang kunnen zijn?
3.11. De kantonrechter zal de door [gedaagde] aangedragen suggestie om aan de neuroloog en de neuropsycholoog te verzoeken hun mening te toetsen aan het Protocol voor de Diagnostiek van OPS overnemen.
3.12. Aangezien de klachten van [eiser] mogelijk samenhangen met het werken met oplosmiddelen en hij gedurende lange tijd bij [gedaagde] verf heeft gespoten en heeft gewerkt met oplosmiddelen, is er reden om [gedaagde] te belasten met het voorschot op de kosten van de deskundigen.
3.13. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
A. beveelt een deskundigenbericht;
B. benoemt in deze zaak tot deskundigen:
- de heer dr. E.R.P. Brunt, neuroloog, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Groningen (correspondentieadres: Postbus 564, 9700 AN Groningen);
- de heer A.H. van Zomeren, neuro-psycholoog, voorheen hoofd van de neuropsychologische afdeling van het Academisch Ziekenhuis te Groningen (correspondentieadres: De Gast 47, 9801 AB Zuidhorn);
- prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Groningen (correspondentieadres: Postbus 30001, 9700 RB Groningen);
C. draagt de deskundigen op om aan de kantonrechter schriftelijk een met redenen omkleed bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen:
1. Welke zijn uw bevindingen, naar aanleiding van anamnese en onderzoek, ten aanzien van de klachten van [eiser]? Welke diagnose stelt u op uw vakgebied?
Wilt u de door u vastgestelde beperkingen van [eiser] zo nauwkeurig mogelijk beschrijven ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
2. Wilt u op grond van uw onderzoeksbevindingen en de overige beschikbare gegevens zo uitgebreid mogelijk gemotiveerd aangeven:
a. Welke zijn de (rest)klachten of (rest)verschijnselen van [eiser] die op medische gronden in redelijkheid beschouwd kunnen worden als te zijn ontstaan als gevolg van contact met oplosmiddelen althans neurotoxische stoffen? Indien een antwoord niet met zekerheid is te geven, kunt u dan de mate van waarschijnlijkheid aangeven (in de categorieën: "vrijwel zeker", "zeer waarschijnlijk", "waarschijnlijk", "niet waarschijnlijk", "zeer onwaarschijnlijk")?
b. Acht u het aannemelijk dan wel mogelijk dat de klachten van [eiser] het gevolg zijn van de arbeidsomstandigheden tijdens het dienstverband bij [gedaagde], met name het veelvuldig verrichten van verfspuitwerkzaamheden en het veelvuldig werken met oplosmiddelen door [eiser] bij [gedaagde] vanaf 1975, althans eind jaren '70 tot 1997?
c. Welke van de klachten of verschijnselen bestonden naar uw mening reeds voordat [eiser] bij [gedaagde] vanaf 1975 althans eind jaren '70 verfspuitwerkzaamheden ging verrichten en met oplosmiddelen ging werken, of zouden ook zijn ontstaan zonder dat [eiser] bij [gedaagde] verfspuitwerkzaamheden had verricht en met oplosmiddelen had gewerkt? Kunt u een indicatie geven op welke termijn en in welke mate dit dan het geval zou zijn geweest?
3. Wilt u de mate van functiestoornis (op uw vakgebied) van [eiser] als gevolg van een mogelijke beroepsziekte uitdrukken in een percentage ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van [eiser] voordat de bedoelde problematiek bestond? Wilt u hierbij uitgaan van de richtlijnen van de American Medical Association (AMA) en/of de NOV/NVvN-richtlijnen? Wilt u zo nauwkeurig mogelijk omschrijven hoe het totale percentage is opgebouwd?
4. Is er thans sprake van een relatieve of definitieve eindtoestand met betrekking tot de eventuele beroepsziekte? Zo nee, verwacht u een verbetering dan wel een verslechtering ten opzichte van de huidige toestand en op welke termijn kan dan een eindtoestand wel worden verwacht? In hoeverre zal deze verandering het hiervoor bedoelde percentage functiestoornis dan wel de door u vastgestelde beperkingen nog beïnvloeden?
5. Heeft u nog (therapeutische) suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen, welke voor de beoordeling van deze casus van belang kunnen zijn?
verzoekt de deskundigen dr. E.R.P. Brunt en de heer A.H. van Zomeren hun mening te toetsen aan het Protocol voor de Diagnostiek zoals weergegeven in het rapport S186 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met name aan de daarin aangegeven inclusie- en exclusieciteria met betrekking tot het stellen van de diagnose OPS;
D. bepaalt dat [gedaagde] een voorschot van ? 6.500,- ter zake van de kosten van de deskundigen dient over te maken op rekeningnummer 19.23.25.787 ten name van DS 536 Arrondissement 's-Hertogenbosch onder vermelding van "voorschot deskundigen inzake zaaknummer 344056 /rolnummer 3353/04" en wel binnen vier weken na deze uitspraak;
E. bepaalt dat de deskundigen hun onderzoek zelfstandig zullen instellen op tijd en plaats als door hen (voor zover nodig in overleg met partijen) nader te bepalen, met dien verstande dat zij daartoe niet behoeven over te gaan dan nadat zij van de griffier schriftelijk bericht van de ontvangst van voormeld voorschot hebben gekregen;
F. bepaalt dat partijen hun volledige procesdossiers (eventueel in afschrift) aan de deskundigen dienen te doen toekomen;
G. wijst de deskundigen er op dat:
- zij na aanvaarding van hun benoeming verplicht zijn de opdracht onpartijdig en naar beste weten te volbrengen;
- zij bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moeten stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat uit het schriftelijk bericht moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan;
- van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken in het schriftelijk bericht melding moet worden gemaakt;
- indien tijdens het onderzoek voormeld voorschot ontoereikend blijkt te zijn, zij direct bij constatering daarvan het onderzoek (voor zover redelijkerwijs mogelijk) dienen te schorsen en via de griffier een aanvullend voorschot dienen te vragen en dat zij pas na schriftelijk bericht van de griffier dat het aanvullend voorschot is ontvangen het onderzoek dienen te hervatten;
H. wijst partijen er op dat indien een partij schriftelijk opmerkingen aan (één van) de deskundigen doet toekomen, deze partij daarvan terstond afschrift dient te verstrekken aan de wederpartij;
I. bepaalt dat de deskundigen hun schriftelijk en ondertekend bericht in drievoud uiterlijk binnen vier maanden na het schriftelijk bericht van de griffier dat het voorschot is ontvangen, ter griffie van de kantonsector van de rechtbank moeten inleveren;
J. verwijst de zaak naar de rolzitting van 24 maart 2005 voor controle door de griffier van ontvangst van het voorschot;
K. verstaat dat nadat de griffier is gebleken dat het voorschot is ontvangen een datum voor een rolzitting zal worden bepaald voor voortprocederen na deskundigenbericht, waarbij [eiser] het eerst aan het woord is;
L. bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis aan de deskundigen zal doen toekomen;
M. houdt elke verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. J.H. Wiggers, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.
E C H T B A N K 's - H E R T O G E N B O S C H
KANTONRECHTER te 's-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer : 344056
Rolnummer : 3353/04
Uitspraak : 7 december 2006
[x] [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. G.J.M. Gussenhoven (Blom Advocaten, Vendelier 4, 3905 PA Veenendaal),
de besloten vennootschap [gedaagde] Holding B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
gemachtigde: mr W.J. Hengeveld en mr. V. Oskam (Houthoff Buruma Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, postbus 1507, 3000 BM Rotterdam);
als vervolg van het tussen partijen gewezen vonnis van 24 februari 2005.
1. HET VERVOLG VAN DE PROCEDURE
Bij voormeld vonnis is een deskundigenbericht bevolen en zijn drie deskundigen benoemd met de opdracht de in dat vonnis vermelde vragen te beantwoorden. Op 2 december 2005 is het rapport van de deskundigen d.d. 30 november 2005 ter griffie van de sector kanton van de rechtbank ingekomen. Vervolgens heeft [eiser] een conclusie na deskundigenbericht genomen, heeft [gedaagde] een antwoordconclusie na deskundigenbericht genomen en heeft [eiser] nog een akte genomen. Tenslotte is andermaal vonnis bepaald.
2. DE VERDERE BEOORDELING
2.1. Voor de aan de deskundigen voorgelegde vragen wordt verwezen naar het vonnis van 24 februari 2005.
Voor de volledige antwoorden op de vragen door de deskundigen wordt verwezen naar het rapport d.d. 30 november 2005. Kort weergegeven komen de antwoorden op het volgende neer.
De psychiater, prof. dr. R.J. van den Bosch, stelt als diagnose op psychiatrisch gebied: ongedifferentieerde somatoforme stoornis (vanwege de hardnekkige vermoeidheidsklachten) - conform DSM-IV criteria. De neuroloog, dr. E.R.P. Brunt, en de neuropsycholoog, dr. A.H. van Zomeren, stellen als neurologische diagnose: chronische toxische encephalopathie (CTE) stadium 2.
De psychiater is van oordeel dat er geen (rest)klachten/-verschijnselen zijn die met waarschijnlijkheid aan contact met oplosmiddelen moeten worden toegeschreven, aangezien de gemiddelde blootstelling daarvoor te gering is geweest. Als frequente blootstelling aan zeer hoge piekconcentraties aangenomen moet worden - hetgeen hij vooralsnog niet kan aannemen wegens gebrek aan objectieve onderbouwing - valt te verdedigen dat deze een rol gespeeld kunnen hebben, aldus de psychiater. Volgens de psychiater is het zeer onwaarschijnlijk dat de klachten van [eiser] op medische gronden in redelijkheid beschouwd kunnen worden als te zijn ontstaan als gevolg van contact met oplosmiddelen, althans neurotoxische stoffen.
De neuroloog en de neuropsycholoog zijn van oordeel dat de verschijnselen van verminderd cognitief functioneren, met een afgenomen mentaal tempo, verzwakte geheugenfuncties, gebrek aan overzicht en falende aandachtsverdeling in complexe situaties en de fysieke verschijnselen van verminderde reuk en licht gestoorde fijne motoriek, op medische gronden in redelijkheid kunnen worden beschouwd als een mogelijk gevolg van contact met oplosmiddelen, en zij achten een causaal verband daartussen zeer waarschijnlijk.
De psychiater acht het niet aannemelijk dat de klachten van [eiser] het gevolg zijn van de arbeidsomstandigheden tijdens het dienstverband bij [gedaagde]. De neuroloog en de neuropsycholoog achten dat wel aannemelijk althans mogelijk.
De psychiater acht het denkbaar maar niet met voldoende waarschijnlijkheid te stellen dat [eiser] ook zonder werken met oplosmiddelen klachten had gekregen zoals die nu zijn ontstaan. De neuroloog en de neuropsycholoog hebben geen reden te veronderstellen dat de door hen vermelde klachten reeds bestonden vóór 1975 of zouden zijn ontstaan als [eiser] niet langdurig met oplosmiddelen had gewerkt.
2.2. De conclusies van de neuroloog en de neuropsycholoog enerzijds en die van de psychiater anderzijds staan derhalve op essentiële punten tegenover elkaar, althans verschillen op essentiële punten van elkaar.
In dit verband is het volgende van belang. De psychiater acht het (p. 37 van het rapport), gezien de aspecifieke aard van de klachten van [eiser] en de belastende werkomstandigheden destijds, mogelijk dat die klachten te verklaren zijn in het kader van een chronisch burnout syndroom of een verwant reactiepatroon bestaande uit stressgerelateerde klachten. Deze overweging is naar de mening van de psychiater alleen al daarom op zijn plaats omdat voor zover bekend en wetenschappelijk onderbouwd aan de meest cruciale eis voor de diagnose CTE niet is voldaan, te weten blootstelling boven aanvaardbaar geachte marges. In dat verband refereert de psychiater aan de door IndusTox uitgevoerde retrospectieve berekening van de blootstelling van [eiser] aan oplosmiddelen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [gedaagde], welke berekening wijst op een gemiddelde blootstelling onder de MAC-waarden. De bestaande literatuur geeft geen reden om te veronderstellen dat er bij een gemiddelde blootstelling onder de toegestane MAC-waarden gevaar bestaat voor het ontstaan van CTE, aldus de psychiater. Volgens de psychiater komt dan per definitie de diagnose CTE niet in aanmerking.
Op p. 34 van het rapport merkt de psychiater op: "Deze overwegingen nemen uiteraard niet weg dat de geheugenklachten en de moeheid een causaal verband kunnen hebben met blootstelling aan te hoge concentraties oplosmiddelen, echter niet noodzakelijkerwijs. Een objectieve deskundige bevestiging van een hoog en langdurig blootstellingsniveau zou laatstgenoemde verklaring ondersteunen zonder deze met zekerheid te kunnen bevestigen; echter deze ondersteuning ontbreekt. Betrokkene was vermoedelijk herhaaldelijk kortdurend blootgesteld aan piekconcentraties. Niet aangetoond is dat dit een relevante factor is, maar dit kan ook niet geheel worden uitgesloten."
De neuroloog is van mening (p. 38 van het rapport) dat uit de schatting door IndusTox van de gemiddelde 8 uurs concentratie van oplosmiddelen waaraan [eiser] tijdens zijn werkzaamheden bij [gedaagde] is blootgesteld, niet kan worden geconcludeerd dat er bij hem geen sprake kan zijn van CTE, onder meer gelet op het gegeven dat er geen voldoende kennis is over de veiligheid van de gehanteerde MAC-waarden bij blootstelling over een zeer lange periode van ongeveer 20 jaar, zoals hier het geval is, en dat er onvoldoende bekend is over het effect van piekblootstelling. Volgens de neuroloog wijzen de anamnestische en heteroanamnestische gegevens op een aanzienlijke, langdurige en frequent waarschijnlijk zeer hoge blootstelling van [eiser] aan organische oplosmiddelen waaronder tolueen en methylethylketon, waarvan neurotoxische verschijnselen bekend zijn, en op frequente acute intoxicatie-verschijnselen tijdens het spuiten en subacute intoxicatieverschijnselen in de loop van de werkweek. Bij het ontbreken van een andere verklaring achten de neuropsycholoog en de neuroloog het wel waarschijnlijk dat de hersenbeschadiging, waarvan een organische achtergrond aannemelijk is, het gevolg is van CTE.
2.3. Op basis van de conclusies van de drie deskundigen moet worden vastgesteld dat, indien komt vast te staan of aangenomen moet worden dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden voor [gedaagde] gedurende een lange periode is blootgesteld geweest aan concentraties organische oplosmiddelen die gemiddeld boven de MAC-waarden liggen, tevens aannemelijk is dat die blootstelling heeft geleid tot de ziekteverschijnselen die [eiser] vertoont en welk ziektebeeld dan aangeduid moet worden als CTE (of OPS). Voorts moet het op basis van de conclusies van de deskundigen mogelijk althans - minstgenomen - niet uitgesloten worden geacht dat, als die blootstelling gemiddeld niet boven de MAC-waarden is geweest, maar wel komt vast te staan of aannemelijk is dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden voor [gedaagde] over een lange periode frequent in zeer hoge mate is blootgesteld geweest aan organische oplosmiddelen (zogenaamde piekconcentraties), die blootstelling aan piekconcentraties ziekteverschijnselen bij [eiser] heeft veroorzaakt die gezamenlijk als CTE moeten worden geduid. Dit laatste ondanks het feit dat de bestaande literatuur geen reden geeft om te veronderstellen dat er bij een gemiddelde blootstelling onder de toegestane MAC-waarden gevaar bestaat voor het ontstaan van CTE.
2.4. In dit verband zijn het overgelegde rapport van IndusTox d.d. 22 december 2003 (produktie 8 bij conclusie van antwoord), de notitie van IndusTox d.d. 14 oktober 2004 (produktie 11 bij de antwoordconclusie na comparitie van partijen), de evaluatie d.d. 2 mei 2006 van ir. J. Verwoert (produktie 20 bij conclusie na deskundigenbericht), en de reactie daarop van IndusTox d.d. 20 juli 2006 (produktie 15 bij antwoordconclusie na deskundigenbericht) van belang.
Naar aanleiding van het door beide partijen gedane verzoek om het door de andere partij overgelegde stuk buiten beschouwing te laten, merkt de kantonrechter op dat daartoe geen enkele reden is. Geen van partijen is "te laat" met het in het geding brengen van een van die stukken.
2.5. IndusTox concludeert in het rapport van 22 december 2003 (dat aan de deskundigen bij hun onderzoek bekend was) dat de geschatte gemiddelde 8-uurs concentratie oplosmiddelendampen die [eiser] in de periode 1976-1997 heeft ingeademd 15% bedraagt van de gesommeerde MAC-waarde, en dat de berekende huidopname beperkt is (aceton, tolueen) tot verwaarloosbaar (overige solventen). Voorts concludeert IndusTox dat voor deze casus de onzekerheidsmarge van de schatting niet groter is dan 0,25 tot 4 maal de geschatte waarde, en dat dit betekent dat in de periode 1976-1997 de gemiddelde 8-uurs concentratie aan organische oplosmiddelen in de ademzone van [eiser] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tussen 4 en 60% van de gesommeerde MAC-waarde heeft gelegen.
Deze beoordeling is uitgevoerd door een arbeidstoxicoloog/arbeidshygiënist en is gebaseerd op bestudering van gegevens in het dossier, een retrospectieve taakanalyse middels interviews met de bedrijfsleider de heer H. van Dijk, en oud-collega's A. Vorstenbosch, B. Saldan en N. Leerintveld, en meetgegevens van een uitgebreid brancheonderzoek naar de blootstelling aan oplosmiddelendampen bij de behandeling van metalen objecten, uitgevoerd door TNO in 1997.
Uit de onderzoeksopzet blijkt dat de beoordeling zich beperkt tot een schatting van de gemiddelde 8-uurs concentratie in de periode dat [eiser] bij [gedaagde] heeft gewerkt, en dat 'piekblootstelling' niet is beoordeeld omdat niet bekend is of en hoe een momentane hoge blootstelling bijdraagt aan het ontstaan en de ontwikkeling van CTE.
Voor het onderzoek is de periode dat [eiser] bij [gedaagde] heeft gewerkt verdeeld in drie tijdsblokken: 1976-1980, 1981-1986 en 1987-1997. De schatting van de gemiddelde 8-uurs concentratie oplosmiddelendampen in de ademzone van [eiser] als percentage van de gesommeerde 8-uurs MAC-waarde voor die perioden bedraagt respectievelijk 7%, 15% en 18%. Gemiddeld over de hele periode komt dat neer op 15%.
Over de onzekerheden in de beoordeling ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de meetgegevens uit de literatuur en de informatie over de uitgevoerde werkzaamheden van de bemonsterde werknemers en de juistheid en volledigheid van de gegevens over de werkzaamheden en werkomstandigheden van [eiser], merkt IndusTox het volgende op: Bij de beoordeling van de blootstelling van [eiser] zijn gegevens van goed uitgevoerde en gedocumenteerde taakgerichte metingen bij Nederlandse metaalbewerkers uit 1997 gebruikt; door interviews met 3 oudcollega monteurs is gepoogd een juist en volledig beeld te krijgen van de werkomstandigheden van [eiser]. Bij uiteenlopende antwoorden is bij de beoordeling van de blootstelling van [eiser] telkens uitgegaan van de, in blootstellingstermen, meest ongunstige variant; de geschatte concentratie in de ademzone in de periode 1976-1997 is getoetst aan de MAC-waarden zoals die in 1997 golden. Dit resulteert in een overschatting van de geschatte blootstelling, uitgedrukt als percentage van de gesommeerde MAC, van [eiser], omdat de MAC-waarden voor bijvoorbeeld tolueen en xyleen tot 1975 aanzienlijk minder streng waren
IndusTox merkt voorts op dat in het algemeen weinig bekend is over de juistheid en precisie van retrospectieve blootstellingsbeoordelingen, doch dat uit onderzoek naar de kwaliteit van schattingen uitgevoerd met het expert systeem EASE bekend is dat met dit systeem de daadwerkelijk gemeten concentratie in de werkatmosfeer tot een factor 4 kan worden onder- dan wel overschat. IndusTox acht de onzekerheidsfactor in deze casus niet groter dan 4, omdat goed gedocumenteerde taakgerichte meetgegevens uit de branche, uitgevoerd bij bedrijven die geselecteerd zijn op het gebruik van oplosmiddelrijke lakken en ontvetters, voorhanden zijn, voldoende informatie over de werkomstandigheden van [eiser] voorhanden is, en niet bekend is of de effectiviteit van de spuitwand bij [gedaagde] overeenkomt met die in de door TNO bemeten bedrijven. Om die reden heeft de gemiddelde 8-uurs concentratie aan organische oplosmiddelen in de ademzone van [eiser] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gelegen tussen 4 en 60% van de gesommeerde MAC-waarden, aldus IndusTox.
2.6. Bij de notitie van IndusTox van 14 oktober 2004 heeft zij de beschikbare aantekeningen en gespreksverslagen overgelegd. Dit betreffen de gesprekken die zijn gevoerd met de bedrijfsleider en drie oudcollega's van [eiser] bij [gedaagde]. Voorts heeft IndusTox in dit rapport betoogd dat het zeer aannemelijk is dat [eiser] ook tijdens zijn werkzaamheden in machinekamers of als onderhoudsmonteur van vrachtwagens, voorafgaand aan zijn dienstverband bij [gedaagde], is blootgesteld aan oplosmiddelen en/of -dampen.
2.7. In zijn evaluatie d.d. 2 mei 2006 van het IndusTox-rapport heeft ir. J. Terwoert, als arbeidshygiënist verbonden aan IVAM UvA, kort weergegeven, onder meer het volgende betoogd.
- De variatie in blootstelling tussen verschillende medewerkers die dezelfde functies en taken uitoefenen kan zeer groot zijn. Onderzoek wijst uit dat binnen een 'homogene expositiegroep' de blootstelling een factor 10 uiteen kan lopen, zodat men bij het schatten van de historische blootstelling in individuele gevallen niet kan uitgaan van zoiets als "de gemiddelde blootstelling" in een bepaalde branche. Factoren als de individuele werkwijze en de exacte taakverdeling tussen de medewerkers blijken een zeer groot effect te kunnen hebben op de blootstelling. IndusTox is in haar rapport teveel uitgegaan van gemiddelde cijfers. Zij heeft geen aandacht besteed aan de grootte van de range in de meetwaarden. Zo zijn tijdens het spuiten voor een spuitwand concentraties tot 3 maal de MAC-waarde gemeten en zijn tijdens het reinigen van de spuitapparatuur concentraties tot 7 maal de MAC-waarde gemeten. Deze range in de gegevens overziend zou de werkelijke blootstelling van [eiser] wel eens aanzienlijk hoger hebben kunnen liggen dan 15% van de norm.
- Er zijn steeds sterkere aanwijzingen dat CTE kan ontstaan bij blootstelling beneden de gehanteerde grenswaarden. Daarbij spelen de individuele verschillen in gevoeligheid een rol. Voorts kunnen, ook wanneer de gemiddelde concentratie over de gehele dag beneden de grenswaarden ligt, kortdurende, hoge piekblootstellingen boven de grenswaarden optreden. Met name wanneer deze kortdurende hoge piekblootstellingen aanleiding geven tot directe effecten (duizeligheid, dronken gevoel, hoofdpijn) bestaat de verwachting dat blijvende schade kan ontstaan. De Gezondheidsraad heeft in 1999 in het rapport 'Piekblootstelling aan organische oplosmiddelen' geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat er een verband bestaat tussen piekblootstelling aan organische oplosmiddeldampen en de ontwikkeling van CTE, hoewel een verklarend biologisch mechanisme voor dit verband ontbreekt. Het is aannemelijk dat [eiser] veelal verschillende piekblootstellingen per dag heeft ondervonden. IndusTox heeft de kortdurende piekconcentraties niet meegewogen. Het is een belangrijke omissie dat IndusTox de (cumulatieve) effecten van hoge piekblootstellingen, anders dan op hun bijdrage aan een totale dagdosis, niet heeft meegewogen. Kortdurende hoge blootstellingen komen voor bij spuitwerkzaamheden, het ontvetten van oppervlakken met oplosmiddelen, het overgieten, aftappen of mengen van oplosmiddelhoudende producten, het handmatig reinigen van spuitapparatuur etc. Bij dergelijke werkzaamheden zijn geregeld concentraties gemeten van 2 tot 10 maal de MAC-waarden.
- Voor het bepalen van de onzekerheidsfactor is IndusTox naar eigen zeggen uitgegaan van de meest ongunstige variant van conflicterende informatie. Dat blijkt echter niet uit hun blootstellingsbeoordeling. Onder meer heeft [eiser] aangegeven ook al in de periode 1975-1980 spuitwerk te hebben verricht, hetgeen niet door IndusTox is meegenomen.
- De blootstelling aan oplosmiddelen vóór 1975 is waarschijnlijk laag geweest. Pas vanaf 1980 zijn bij [eiser] blijvende gezondheidsklachten ontstaan. Voor de periode 1975-1980 geeft [eiser] aan dat zich regelmatig acute effecten hebben voorgedaan, zoals misselijkheid en draaierigheid. Als zich in de voorgaande periode eveneens een hoge blootstelling zou hebben voorgedaan, zouden er eerder blijvende gezondheidsklachten moeten zijn opgetreden. Voorts is het onwaarschijnlijk dat [eiser] als keteljongen/olieman in de scheepvaart en als onderhoudsmonteur veel met vluchtige producten heeft gewerkt. Werkzaamheden als verfspuiten staan in de arbeidshygiënische wereld daarentegen bekend als werkzaamheden waarbij de hoogste blootstellingen aan oplosmiddelen voorkomen.
2.8. IndusTox heeft in haar notitie d.d. 20 juli 2006 daarop, kort weergegeven, onder meer als volgt gereageerd.
- Anders dan door IVAM gesuggereerd beïnvloeden de hoogste en laagste meetuitkomsten wel degelijk de door IndusTox gebruikte gemiddelde waarde. Door uit te gaan van de gemiddelde meetuitkomsten loopt men het risico dat de blootstelling van [eiser] wordt onderschat (bijvoorbeeld als hij viezer werkt of viezer werk heeft verricht dan de gemiddelde bemeten werknemer) of overschat. Mede om deze reden hanteert IndusTox een ruime onzekerheidsmarge voor de schatting van de gemiddelde blootstelling van [eiser]. Voorts heeft IndusTox de bovengrens van de door oudcollega's geschatte duur van de werkhandelingen met oplosmiddelenblootstelling, ofwel de meest ongunstige variant, gehanteerd bij haar schattingen.
- Het is reeds lang bekend dat piekblootstelling aan oplosmiddelen kan leiden tot acute, direct optredende effecten als misselijkheid en dronkenschap. Deze effecten zijn echter reversibel en verdwijnen snel na de blootstelling. Bij [eiser] gaat het om vermeende irreversibele chronische CTE-effecten. IndusTox heeft de piekbelasting van [eiser] niet apart beoordeeld omdat niet bekend is of en hoe een momentane hoge blootstelling bijdraagt aan het ontstaan en de ontwikkeling van CTE. Hierdoor ontbreekt een wetenschappelijk kader waarmee gegevens over piekblootstelling kunnen worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van het ontstaan van CTE. IndusTox gebruikt bij haar beoordeling resultaten van uitgebreide taakgerichte metingen uitgevoerd door TNO. Het betreft luchtmonsters genomen tijdens werkhandelingen, zoals bijvoorbeeld spuiten, waarbij gedurende de meetduur ongetwijfeld sprake is geweest van sterk fluctuerende concentraties. Als er piekblootstellingen hebben plaatsgevonden bij deze werkhandelingen, hebben die ook bijgedragen aan de door TNO gemeten concentraties oplosmiddelendampen. De suggestie dat piekblootstellingen niet zijn meegenomen in de beoordeling is derhalve onjuist. De opmerkingen van de Gezondheidsraad ten aanzien van een mogelijk verband tussen piekblootstelling en het ontstaan van CTE zijn omstreden.
- De zogenaamde hazard datasheets on occupation, mede opgesteld door de International Labour Organisation, melden dat zowel bij 'ship-engineer' (machinist) en 'mechanic, automobile' sprake is van 'hazards' als gevolg van blootstelling aan oplosmiddelen.
2.9. De Gezondheidsraad vermeldt in haar in 1999 uitgebrachte rapport 'Piekblootstelling aan organische oplosmiddelen' (produktie 15 bij antwoordconclusie na deskundigenbericht) onder meer het volgende:
p. 10: "De algemene conclusie in het TNO-rapport bevestigt dat er geen gegevens zijn die specifiek de relatie tussen piekblootstelling aan oplosmiddeldampen en het ontstaan van chronische neurotoxische effecten zoals CTE kunnen verklaren."
p. 28: "In het TNO-rapport wordt geconstateerd dat er vrijwel geen specifiek onderzoek is gedaan naar de relatie tussen fluctuerende blootstelling of piekblootstelling aan oplosmiddelen en het optreden van acute of chronische neurotoxicologische effecten, inclusief CTE.
De gegevens over de arbeidsomstandigheden laten zien dat regelmatige pieken optreden, met concentraties die kunnen oplopen tot zelfs tienmaal de MAC-waarde, afhankelijk van het soort werk en de beschermingsmaatregelen. Dit wordt bevestigd door uitlatingen van betrokkenen die werden opgetekend tijdens het epidemiologisch onderzoek.
De gegevens over de gevolgen van lijmsnuiven, waarbij verzadigingsconcentraties in het bloed en hersenen worden bereikt, wijzen op een relatie tussen de euforische en narcotische effecten van acute blootstelling en het optreden van chronische neurologische defecten."
p. 35: "De gegevens die de commissie ter beschikking staan, maken het aannemelijk dat piekblootstelling aan enkelvoudige oplosmiddelen of aan oplosmiddelmengsels een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van CTE. Een wetenschappelijk bewijs kan zij echter niet leveren."
2.10. In deze zaak staat, op basis van de niet weersproken stukken van het geding, waaronder de notities van de interviews die door IndusTox zijn afgenomen van de werknemers van [gedaagde], onder meer het volgende vast.
[eiser] is van 1975 tot 1997, derhalve een periode van ruim 21 jaar, in dienst geweest bij [gedaagde]. Hij heeft van 1975, althans in ieder geval vanaf eind jaren '70, tot 1997 meerdere dagen per week (verf)spuitwerkzaamheden verricht voor [gedaagde]. De werkzaamheden omvatten onder meer ook het schoonmaken van de spuitapparatuur met oplosmiddelen. Aanvankelijk vonden de spuitwerkzaamheden plaats in de montagehal waarin ook gewerkt werd. Van 1980 tot 1986 vonden de spuitwerkzaamheden plaats achter een spuitwand. De gespoten produkten werden in de montagehal te drogen gelegd. Vanaf 1986 vonden de spuitwerkzaamheden plaats in de oude hal en werd gewerkt in de nieuwe hal. In 1988 is de spuitcabine verbreed. Vanaf 1997 is een nieuwe spuitcabine in gebruik genomen. Tot ongeveer 1995 was de thinner in de werkplaats beschikbaar in blikken, welke vaak openstonden omdat de thinner gebruikt moest worden. Vanaf ongeveer 1995 waren de oplosmiddelen beschikbaar in een gesloten drukpompsysteem.
Bij haastklussen werd thinner toegevoegd aan de lak ten behoeve van een snelle droging.
[eiser] was een snelle en gedreven werker. Hij zette de spuitmond vaak op een brede stand, hetgeen veel nevel opleverde. [eiser] droeg bij de spuitwerkzaamheden geen mondkapje of andere bescherming tegen inademing van de spuitnevel.
Na het spuiten van de produkten was [eiser] vaak draaierig en misselijk. Deze klachten verdwenen steeds kort na het stoppen met spuiten. In de loop van de jaren '80 kreeg [eiser] onder meer klachten van vergeetachtigheid, onoplettendheid, verminderde concentratie en desoriëntatie. In 1997 is hij wegens deze klachten volledig arbeidsongeschikt geraakt.
2.11. Op grond van deze feiten moet aannemelijk worden geoordeeld dat [eiser] gedurende een groot aantal van de jaren dat hij voor [gedaagde] heeft gewerkt zeer regelmatig blootgesteld is geweest aan piekconcentraties van oplosmiddelen. Uit het in 1997 door TNO uitgevoerde brancheonderzoek waarvan IndusTox voor haar rapport gebruikt maakt, blijkt dat de concentraties oplosmiddelendampen in de ademzone van een werknemer tijdens het spuiten en het schoonmaken van de spuitapparatuur vele malen de gesommeerde MAC-waarden overstijgen, tot zeven maal de (in 1997 geldende) MAC-waarde (vide tabel 5 van het rapport van IndusTox d.d. 22 december 2003). Omdat [eiser] de spuitmond vaak breed zette, zodat veel nevel ontstond, en hij geen bescherming tegen inademing van de spuitnevel droeg, moet aannemelijk geacht worden dat de blootstelling van [eiser] aan piekconcentraties oplosmiddeldampen zeer groot was. De acute verschijnselen die [eiser] vertoonde, zoals draaierigheid en misselijkheid, wijzen daar ook op, zoals door de neuroloog en de neuropsycholoog in hun rapport aangegeven.
2.12. Op grond van hetgeen IndusTox in haar notities heeft aangegeven moet worden aangenomen dat zij in de door haar getrokken conclusies ten aanzien van de gemiddelde blootstelling van [eiser] aan oplosmiddelen, piekblootstellingen wel heeft meegewogen in die gemiddelden, doch de effecten daarvan niet apart heeft beschouwd. Veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat voldoende onderbouwd en juist is de conclusie van IndusTox dat de gemiddelde blootstelling aan oplosmiddelen van [eiser] tijdens de jaren dat hij voor [gedaagde] werkzaam was, onder de gesommeerde MAC-waarden ligt, is daarmee nog niets gezegd over de mogelijke gevolgen van de frequente blootstelling van [eiser], gedurende een groot aantal jaren, aan piekconcentraties van oplosmiddelen, die ver uitgingen boven de toegestane MAC-waarden.
2.13. Al het vorenoverwogene in aanmerking genomen, waaronder:
- de in dit geval vaststaande feiten ten aanzien van de werkzaamheden van [eiser] bij [gedaagde], de wijze waarop hij deze verrichtte, en het aantal jaren dat hij deze heeft verricht;
- de overwegingen en de conclusies van de neuroloog en de neuropsycholoog in het deskundigenrapport;
- de overwegingen van de psychiater in het deskundigenrapport, waar deze opmerkt dat het door hem overwogene niet wegneemt dat de geheugenklachten en de moeheid een causaal verband kunnen hebben met blootstelling aan te hoge concentraties oplosmiddelen, maar dat dat niet noodzakelijkerwijs het geval is, en dat weliswaar niet aangetoond is dat het herhaaldelijk kortdurend blootgesteld zijn aan piekconcentraties een relevante factor is, maar dit ook niet geheel kan worden uitgesloten;
- de hiervoor weergegeven opmerkingen van ir. J. Terwoert; en
- de hiervoor vermelde conclusies van de Gezondheidsraad in haar rapport van 1999;
is de kantonrechter van oordeel, dat het mogelijk is dat blootstelling van [eiser] aan piekconcentraties van oplosmiddelen gedurende een groot aantal jaren, tijdens zijn werkzaamheden voor [gedaagde], bij hem CTE heeft veroorzaakt, en derhalve dat het aannemelijk is dat [eiser] lijdt aan gezondheidsklachten welke door blootstelling aan oplosmiddelen gedurende zijn werkzaamheden voor [gedaagde] kunnen zijn veroorzaakt.
2.14. Daarbij is eveneens in aanmerking genomen dat het, mede gelet op de hiervoor weergegeven oordelen van de neuroloog en de neuropsycholoog en hetgeen ir. Terwoert heeft opgemerkt, onvoldoende aannemelijk is dat de klachten van [eiser] zijn veroorzaakt door werkzaamheden die hij heeft verricht voordat hij bij [gedaagde] in dienst kwam.
Uit de door [eiser] bij conclusie na comparitie overgelegde bescheiden blijkt, voor zover relevant, het volgende. [eiser] is van 1962 tot 1964 in dienst geweest van de Nederlandse Scheepvaart Maatschappij als keteljongen, poetser en olieman. Van 1966 tot 1969 is hij als hulpmachinist, onderhoudsmonteur en tankenist in dienst geweest van een melkproductenfabriek. Van 1970 tot 1975 is hij in Zuid-Afrika werkzaam geweest als onderhoudsmonteur van dieselvoertuigen.
Uit de bij de notitie van IndusTox d.d. 14 oktober 2004 gevoegde bijlagen - de International Hazard Datasheets on Occupation voor Shipengineer (machinist) en Mechanic, automobile - blijkt dat er verschillende 'chemical hazards' voor deze beroepen bestaan. Niet uitgesloten is dat [eiser] ook in de genoemde functies in aanraking is geweest met oplosmiddelen. Zoals opgemerkt in het rapport van Ir. Terwoert, en zoals blijkt uit de ziektegeschiedenis van [eiser] (weergegeven in het rapport van de deskundigen), zijn bij [eiser] echter eerst na 1980 blijvende gezondheidsklachten ontstaan. Aannemelijk is dat, als zich in de periode voor 1975 ook relevante blootstelling aan oplosmiddelen zou hebben voorgedaan, er eerder blijvende gezondheidsklachten zouden zijn opgetreden. Bovendien is niet weersproken dat bij de werkzaamheden als verfspuiter in het algemeen een zeer grote blootstelling aan oplosmiddelen plaatsvindt en is voldoende aannemelijk dat bij deze werkzaamheden - zeker op de wijze waarop [eiser] deze verrichtte - ook een veel grotere blootstelling aan oplosmiddelen heeft plaatsgevonden dan bij die van voormelde beroepen van [eiser] vóór 1975.
2.15. Gelet op voormelde oordelen moet het oorzakelijk verband tussen de schade die [eiser] aan zijn gezondheid ondervonden heeft en ondervindt, zoals deze door de deskundigen is vastgesteld, en de door hem voor [gedaagde] verrichte werkzaamheden worden aangenomen, tenzij [gedaagde] bewijst dat zij de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze nodig zijn om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden.
2.16. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij altijd veiligheidsmiddelen waaronder mondkapjes/filters, handschoenen en beschermende bedrijfskleding ter beschikking heeft gesteld aan haar werknemers, en dus aan [eiser], en dat zij steeds die maatregelen heeft genomen die in de branche gebruikelijk waren teneinde haar werknemers de noodzakelijke bescherming te bieden.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat [eiser] het niet zo nauw nam met de betreffende veiligheidsmaatregelen en het dragen van beschermingsmiddelen. [eiser] droeg bij het spuitwerk geen bescherming, ondanks het feit dat hij daarop door zijn collega's is aangesproken. Voorts had [eiser] de gewoonte de verfspuit op een brede stand te zetten, waardoor veel verfverlies plaatsvond en veel nevel ontstond. [gedaagde] heeft aangevoerd dat een werkgever niet altijd in de nabijheid van een werknemer kan verkeren om te wijzen op de noodzaak van het dragen van dergelijke beschermingsmiddelen. Binnen het bedrijf was echter ruim aandacht voor het belang van het dragen van beschermingsmiddelen en worden werknemers ook geïnstrueerd deze maatregelen zorgvuldig na te leven, aldus [gedaagde]. Volgens haar dienen de eventuele gevolgen van het niet dragen van beschermingsmiddelen voor eigen rekening en risico van [eiser] te blijven.
2.17. Veronderstellenderwijze aangenomen - [eiser] heeft dat betwist - dat [gedaagde] beschermingsmiddelen als mondkapjes/filters en dergelijke aan haar werknemers heeft aangeboden en dat de aanvankelijke afwezigheid van een gesloten spuitcabine en de aanpassingen die hebben plaatsgevonden aan de afzuigvoorzieningen op de werkplek in overeenstemming zijn met de destijds bestaande inzichten en stand van de techniek, is de vraag aan de orde of het feit dat [eiser] tijdens de spuitwerkzaamheden geen beschermingsmiddelen gebruikte en dat hij de spuitmond breder placht te zetten, zodat veel spuitnevel ontstond, de verantwoordelijkheid van [gedaagde] betreffen of die van [eiser] zelf.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de collega's van [eiser] hem op het niet dragen van beschermingsmiddelen hebben aangesproken, maar dat hij deze niettemin weigerde te dragen. De directie en bedrijfsleiding hebben [eiser] daar kennelijk nimmer op aangesproken. Voorts is hij kennelijk evenmin aangesproken op het breder zetten van de spuitmond.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het voor een werkgever niet volstaat om adequate beschermingsmiddelen aan de werknemers ter beschikking te stellen, maar dat hij er ook op dient toe te zien dat deze (op de juiste wijze) worden gebruikt. Tevens dient de werkgever erop toe te zien dat de apparatuur waarmee de werknemer het werk verricht op de juiste wijze wordt gebruikt. Niet voldoende is dat een werknemer door zijn collega's wordt aangesproken op het dragen van beschermingsmiddelen. De werkgever mag er niet vanuit gaan dat collega's dat doen en het volstaat ook niet om het door hem uit te oefenen toezicht daarop over te laten aan collega's van de werknemer door deze de werknemer daarop te laten aanspreken. Het (dringende) advies van een collega wordt gemakkelijk in de wind geslagen. Het negeren van de opdracht van de werkgever om de beschermingmiddelen te dragen kan daarentegen leiden tot maatregelen, welke uiteindelijk zullen kunnen leiden tot schorsing en beëindiging van het dienstverband. Het (directe) toezicht van de werkgever op het dragen van de beschermingsmiddelen zal daarom waarschijnlijk wel het gewenste effect sorteren.
[gedaagde] heeft verzuimd om erop toe te zien dat [eiser] de beschermingsmiddelen droeg. De omstandigheid dat een werkgever niet altijd in de nabijheid van een werknemer kan verkeren om te wijzen op de noodzaak van het dragen van beschermingsmiddelen kan niet afdoen aan de verplichting van [gedaagde] erop toe te zien dat [eiser] de beschermingsmiddelen gebruikte. Daarvoor is ook niet nodig dat de werkgever altijd in de nabijheid van de werknemer verkeert; er zijn wegen en middelen om dat toezicht op andere wijze effectief vorm te geven. Niet gesteld of gebleken is dat in het onderhavige geval (effectief) toezicht op het dragen van beschermingsmiddelen door [eiser] onmogelijk was.
[gedaagde] is aldus tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [eiser], in haar plicht om de maatregelen te nemen die redelijkerwijze nodig waren om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden.
Eenzelfde conclusie heeft te gelden voor het zetten van de spuitmond in een bredere stand. Dat was kennelijk bekend in het bedrijf. [gedaagde] heeft erop dienen toe te zien dat de spuitmond bij het spuiten in een juiste, op de omstandigheden aangepaste stand stond.
2.18. [gedaagde] is daarom aansprakelijk voor de schade die [eiser] als gevolg van het werken met oplosmiddelen tijdens het dienstverband met haar heeft geleden en lijdt. De gevorderde verklaring voor recht is derhalve toewijsbaar, als na te melden.
Daar aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van het tekortschieten van [gedaagde] in haar verplichtingen jegens [eiser], is eveneens toewijsbaar de vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Hoewel iets gezegd kan worden voor de stelling van [gedaagde] dat de schade in deze procedure kan worden begroot, zal niettemin naar de schadestaatprocedure worden verwezen, aangezien het begroten van de schade nadere inlichtingen en berekeningen vereist, met mogelijk nieuwe debatten tussen partijen, zodat de procedure - die al lang duurt - vermoedelijk nog een behoorlijke tijd langer zal gaan duren, terwijl niet uitgesloten kan worden geacht dat [gedaagde] in hoger beroep zal willen gaan, hetgeen dan maar het beste zo snel mogelijk kan plaatsvinden, omdat het belang van [eiser] om tenminste een deel van een schadevergoeding te ontvangen steeds groter wordt naarmate de tijd verstrijkt. Bovendien kan niet uitgesloten worden geacht dat, als de aansprakelijkheid van [gedaagde] definitief komt vast te staan, partijen in overleg met de verzekeraar van [gedaagde] tot vaststelling van het schadebedrag zullen kunnen komen.
2.19. [eiser] heeft toewijzing van een voorschot op de schadevergoeding gevorderd van ? 75.000,-. Het verlies aan arbeidsvermogen over de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2003 heeft hij berekend op ? 41.506,-. De (toekomstige) schade, berekend vanaf 1 januari 2003 tot aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd, moet nog worden berekend. Voorts acht [eiser] een immateriële schadevergoeding passend ten bedrage van ? 50.000,-. De wettelijke rente daarover tot 13 september 2003 bedraagt ? 29.526,40. Daarnaast stelt [eiser] nog reis- en verblijfkosten en telefoonkosten ad ? 499,80 en eigen bijdragen voor diverse behandelingen van in totaal ? 472,50 te hebben moeten maken. De schade in verband met toekomstige behandelingen moet op ongeveer ? 4.200,- worden geschat, aldus [eiser]. Voorts is [gedaagde] aan buitengerechtelijke kosten ? 1.542,- verschuldigd, aldus [eiser].
2.20. Terecht voert [gedaagde] aan dat een bruto inkomensschade wordt gevorderd, waar deze netto behoort te worden berekend. Aannemelijk is dat [eiser] ter zake verlies van arbeidsvermogen tot 1 januari 2003 schade heeft geleden van ten minste ? 25.000,- netto en dat de schade op dit punt thans verder is opgelopen. Tevens is aannemelijk, in aanmerking genomen de door de neuroloog en de neuropsycholoog vastgestelde beperkingen die [eiser] ondervindt met betrekking tot het verrichten van loonvormende arbeid en met betrekking tot zijn privé-leven, dat [eiser] een immateriële schadevergoeding toekomt van ten minste ? 12.000,-. Voorts is aannemelijk dat [eiser] ter zake overige kostenposten, inclusief buitengerechtelijke kosten, tot de dag van dagvaarding - 12 september 2003 - schade heeft geleden van ten minste ? 2.000,-. Verder is aannemelijk dat [eiser] (enige) schade heeft geleden in de vorm van renteverlies.
Voldoende aannemelijk is aldus dat [eiser] een schadevergoeding van tenminste ? 40.000,- toekomt. Dit bedrag is toewijsbaar bij wijze van voorschot.
2.21. [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure, inclusief de kosten van het deskundigenbericht ad ? 11.889,60. Nu [gedaagde] het voorschot voor de deskundigen heeft betaald, behoeft op dit punt niets te worden verrekend.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van het werken met oplosmiddelen bij [gedaagde];
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] bij wijze van voorschot te betalen de somma van ? 40.000,-;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op ? 3.771,16, waarvan ? 81,16 wegens explootkosten, ? 190,- wegens bij de sector kanton verschuldigd griffierecht en ? 3.500,- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde;
verklaart dit vonnis, waar het de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. J.H. Wiggers, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2006.