RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
insolventienummer: 03/78 R
nummer verklaring: edh0110201175
uitspraakdatum: 29 januari 2007
beëindiging schuldsanering zonder schone lei na verloop termijn
Bij vonnis van deze kamer van 10 februari 2003 is de schuldsanering uitgesproken ten aanzien van:
[schuldenaar]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 11 februari 2003 is het saneringsplan vastgesteld, waarin de looptijd is bepaald op drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de schuldsanering is uitgesproken, derhalve tot aan 10 februari 2006.
De behandeling op grond van artikel 352, eerste lid, van de Faillissementswet heeft in tegenwoordigheid van de bewindvoerder plaatsgevonden ter zitting van 19 juni 2006. Schuldenaar is op deze zitting niet verschenen. De rechtbank heeft haar behandeling daarop aangehouden tot de zitting van 18 december 2006, waar schuldenaar en de bewindvoerder zijn verschenen. Er zijn geen schuldeisers op de betreffende zittingen verschenen.
De rechter-commissaris heeft zich in zijn voordracht d.d. 17 januari 2006 tot beëindiging van de regeling na verloop van termijn op het standpunt gesteld dat schuldenaar, op basis van de beschikbare gegevens, niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. De rechter-commissaris heeft hierbij wel opgemerkt dat hij zijn conclusie heeft gestoeld op het laatste door de bewindvoerder uitgebrachte voortgangsverslag van februari 2005.
Door de bewindvoerder is vervolgens schriftelijk verslag uitgebracht ten aanzien van de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder meldt in haar eindverslag dat de Duitse autoriteiten om de uitlevering van schuldenaar hebben verzocht omdat hij aldaar wordt verdacht van belastingfraude. Schuldenaar is in afwachting van de uitleveringsprocedure in voorlopige hechtenis geplaatst. De Duitse belastingdienst heeft bij de bewindvoerder een vordering van circa € 968.261,-- ter (voorlopige) verificatie ingediend.
De rechtbank heeft vervolgens ter zitting van 19 juni 2006, waar de bewindvoeder aangaf dat schuldenaar op 4 mei 2006 is overgeleverd aan de Duitse autoriteiten en dat binnenkort de strafprocedure als gevolg van de verdenking van belastingfraude een aanvang zal nemen, besloten om in afwachting van het verloop van deze strafprocedure de behandeling van de beëindiging van de onderhavige schuldsanering aan te houden voor zes maanden.
Bij brief van 9 november 2006 heeft de bewindvoerder de rechtbank bericht dat schuldenaar door de Strafrechter te Mainz is veroordeeld voor belastingfraude/bedrog tot twee jaar voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaar. De bewindvoerder stelt voor om de schuldsanering te beëindigen zonder schone lei daar de Duitse belastingschuld niet te goeder trouw is ontstaan.
Ter zitting heeft schuldenaar aangevoerd dat schuldenaar voor de in Duitsland opgelegde belastingschulden geen verwijt treft en de veroordeling door de Duitse strafrechter op zichzelf niet met zich meebrengt dat de ontstane belastingschulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. Daartoe heeft schuldenaar het volgende naar voren gebracht. Schuldenaar heeft getracht om de Duitse autoriteiten te overtuigen dat hij niet opzettelijk of toerekenbaar heeft gehandeld, maar als stroman is gebruikt. Schuldenaar is gedurende het door de Duitse autoriteiten ingestelde strafonderzoek door het Openbaar Ministerie aldaar voor de keuze gesteld: of hij wacht het strafrechtelijke onderzoek naar belastingfraude af, waarbij het voorarrest zou blijven voortduren, dan wel hij erkent de strafbare feiten en hij wordt onder de schorsing van de voorlopige hechtenis onmiddellijk in vrijheid gesteld. Schuldenaar is hierbij door de Duitse autoriteiten duidelijk gemaakt dat met de voortzetting en afronding van het strafrechterlijk onderzoek naar alle waarschijnlijk een aanzienlijke periode gemoeid zou zijn die schuldenaar in voorlopige hechtenis zou dienen door te brengen. Vanwege de zware omstandigheden waaronder schuldenaar in voorlopige hechtenis verbleef in de Duitse Penitentiaire inrichting, heeft schuldenaar er naar zijn zeggen voor gekozen om zijn schuld aan de gepleegde belastingfraude te erkennen. Bij de behandeling van zijn strafzaak is schuldenaars (formele) erkenning van zijn schuld en betrokkenheid bij de gepleegde belastingfraude, alsmede de redenen die aan deze erkenning ten grondslag liggen, wel ter zitting aan de orde geweest, maar helaas heeft de rechtbank dit niet in zijn vonnis vermeld. Schuldenaar heeft de rechtbank waar hij veroordeeld is, verzocht om de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van de behandeling van het strafproces. Schuldenaar heeft deze stukken nog niet ontvangen. Daarnaast zijn aan de toezending van deze stukken forse kosten verbonden, die schuldenaar niet kan dragen.
Aan de orde is de vraag of schuldenaar na ommekomst van de driejarige looptijd van de schuldsanering (toerekenbaar) is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen.
De bewindvoerder heeft zich op het standpunt gesteld dat als gevolg van de door de Duitse Fiscus ingediende vordering van € 968.261,--, die niet te goeder trouw is ontstaan, schuldenaar de schone lei dient te worden onthouden.
De rechtbank zal zich eerst buigen over de vraag of deze vordering, nu deze is ingediend door de Duitse fiscus en aldus een schuld betreft die buiten de Nederlandse rechtsfeer is ontstaan, onder de werking van een eventueel toe te kennen schone lei valt.
De rechtsgevolgen van een in Nederland ná 31 mei 2002 uitgesproken wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen wordt binnen de Europese Unie beheerst door de verordening Nr. 1346/2000 van 29 mei 2000, PbEG L 160, betreffende Insolventieprocedures (hierna: Insolventieverordening). De Insolventieverordening voorziet in de andere lidstaten van de Europese Unie in een onmiddellijke erkenning van de (rechterlijke) beslissingen inzake de opening, het verloop en de beëindiging van een in Nederland aangevangen insolventieprocedure (artikel 16 juncto 25 van de Insolventieverordening). Tevens bepaalt de Insolventieverordening dat een geopende insolventieprocedure wordt beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure is uitgesproken. Onder een dergelijke insolventieprocedure wordt, blijkens de bijlagen van de Insolventieverordening, mede de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen gerekend. De schuldsanering (binnen de Nederlandse rechtsfeer) werkt ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de toepassing van de schuldsanering bestaan. Daaronder vallen mede vorderingen die in een der overige lidstaten zijn ontstaan, althans in Nederland op schuldenaar kunnen worden verhaald, zoals in casu met de schuld van de Duitse belastingdienst het geval is. Gelet op de uit de Insolventieverordening voortvloeiende erkenning in Duitsland van de rechtsgevolgen van een in Nederland uitgesproken wettelijke schuldsanering natuurlijke personen, is de rechtbank van oordeel dat een toekenning van de schone lei (ook) tot gevolg heeft dat de in Duitsland opgelegde fiscale aanslagen onder de werkingsfeer van de schuldsanering vallen. Dit brengt met zich mee dat bij een eventuele verlening van de schone lei de vordering van de Duitse fiscus - die in Nederland vóór het uitspreken van de schuldsanering verhaalbaar was - niet langer invorderbaar is. Niet is gebleken en bovendien valt niet te verwachten dat de Duitse autoriteiten bij een eventuele toekenning van de schone lei tegen een dergelijke beslissing de exceptie van openbare orde zullen inroepen. Dit standpunt wordt ondersteund door de beslissing van de Duitse belastingdienst om, nadat zij van de in casu uitgesproken schuldsanering op de hoogte waren gekomen, de fiscale schuld bij de bewindvoerder ter (voorlopige) verificatie in te dienen.
Derhalve dient de rechtbank te beoordelen of de ter verificatie ingediende schuld van circa € 968.261,-- van de Duitse Fiscus aan toekenning van de schone lei in de weg staat.
Indien bij de aanvraag om toepassing van de schuldsanering gegevens zijn achtergehouden wat zou hebben geleid tot een ten onrechte toepassing van de schuldsanering, kan dit achtergehouden van informatie ingevolge vaste jurisprudentie voldoende grond opleveren om de regeling tussentijds te beëindigen, althans te beëindigen zonder toekenning van de schone lei. Het verzoek om toepassing van de schuldsanering had - voorzover hier van belang - kunnen worden afgewezen als voldoende aannemelijk zou zijn geworden dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden niet te goeder trouw is geweest. Daaronder worden mede schulden verstaan die zijn ontstaan als gevolg van strafbare feiten en frauduleus handelen van de schuldenaar. Ook belastingschulden die een verwijtbaar karakter dragen, kunnen als niet te goeder trouw ontstane vorderingen worden aangemerkt. De rechtbank dient bij de toepassing van deze facultatieve afwijzingsgrond rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij spelen een rol de aard en omvang van de vordering, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan, het gedrag van de schuldenaar ten aanzien van zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet het ervoor worden gehouden dat de schuldenaar voor een relatief geringe vergoeding ermee heeft ingestemd dat onder zijn naam sedert 1999 bedrijfsactiviteiten in Duitsland zijn verricht. De Duitse fiscale autoriteiten te Mainz hebben bij de bewindvoerder twee vorderingen ingediend voor een totaal bedrag van ruim € 968.261,--. Deze vorderingen zijn door de Duitse fiscus opgelegd omdat de Firma FRAASA Baugesell. Mbh. - waarvan het bestuur mede in naam van schuldenaar is gevoerd - zich niet aan de fiscale verplichtingen heeft gehouden. Schuldenaar zou, aldus de Duitse fiscus, als leidinggevende van een onderneming er onvoldoende voor zorg hebben gedragen dat de verschuldigde fiscale afdrachten door voornoemd bedrijf zijn verricht. Schuldenaar is, nadat hij op 4 mei 2006 aan de Duitse autoriteiten was overgeleverd, bij uitspraak van 1 augustus 2006 door de rechtbank Mainz te Duitsland (Amtsgericht Mainz) veroordeeld ter zake van belastingontduiking in dertien gevallen en daarnaast voor twaalf gevallen van oplichting. Voornoemde rechtbank heeft voor deze strafbare feiten schuldenaar een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar opgelegd met een proeftijd van drie jaar, waarbij de periode die schuldenaar in voorarrest had doorgebracht (mede) als ten uitvoer gelegde straf is aangemerkt.
De rechtbank zal bij de verdere beoordeling uitgaan van de bewezenverklaring van de strafbare feiten waarvoor schuldenaar bij voornoemd (onherroepelijk) strafvonnis is veroordeeld. Ingevolge het Europees verdrag Inzake de Internationale Geldigheid van Strafvonnissen (verdrag van 28 mei 1970, trb. 1971,137), waarbij Duitsland en Nederland partij zijn, wordt een in Duitsland uitgesproken strafvonnis in Nederland immers erkend.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk geworden dat schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van voornoemde schulden aan de Duitse fiscus niet te goeder trouw is geweest. Deze gezamenlijke vordering vloeit immers voort uit bewezen verklaarde strafbare feiten, te weten belastingontduiking en oplichting, waarvoor schuldenaar tot een (voorwaardelijke) gevangenisstraf is veroordeeld door de Duitse strafrechter. Aldus is de conclusie gerechtvaardigd dat de betreffende schulden - mede gelet op de hoogte ervan - indien de wijze waarop die zijn ontstaan bekend was geweest, aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg hadden kunnen staan.
Schuldenaar heeft ter zitting aangevoerd dat hij vanwege de zware omstandigheden waaronder hij in voorlopige hechtenis verbleef gedurende het strafproces in Duitsland, er toe is gekomen om zijn schuld te erkennen aan de strafbare feiten waarvan hij werd verdacht. De veroordeling betekent, aldus schuldenaar, niet dat hij zich ook daadwerkelijk aan deze strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. De rechtbank ziet in de gestelde omstandigheden onvoldoende gronden om afbreuk te doen aan het oordeel van de Duitse strafrechter, welk strafvonnis in Nederland wordt erkend, dat schuldenaar zich veelvuldig (toerekenbaar) schuldig heeft gemaakt aan belastingontduiking en oplichting. Schuldenaar kon weten dat door de erkenning van de schuld, de Duitse strafrechter bewezen zou achten dat schuldenaar zich aan voornoemde misdrijven schuldig heeft gemaakt. Derhalve komt de erkenning van de schuld aan de strafbare feiten voor rekening van schuldenaar. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de veroordeling van schuldenaar is gestoeld op een op tegenspraak gevoerde procedure, waarbij schuldenaar tijdens het strafproces bijstand is verleend door een advocaat. Schuldenaar is, blijkens het vonnis van de Duitse strafrechter, ook in het bijzijn van zijn advocaat ter terechtzitting van het strafproces verschenen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat - ook los van de veroordeling van schuldenaar door de Duitse strafrechter - voldoende aannemelijk is geworden dat schuldenaar ten aanzien van het ontstaan voornoemde vordering van de Duitse fiscus niet te goeder trouw is geweest. De belastingschulden zijn immers ontstaan doordat schuldenaar er mee heeft ingestemd dat onder zijn naam in Duitsland bedrijfsactiviteiten zijn verricht waarvoor geen, althans onvoldoende, belasting is afgedragen. Aangezien schuldenaar heeft toegestaan dat hij als stroman is gebruikt, komen de financiële gevolgen van het onbehoorlijke ondernemingsschap mede voor zijn rekening en risico. Schuldenaar had, zonder nader onderzoek, niet in goed vertrouwen er mee mogen instemmen dat een derde onder zijn naam handelsactiviteiten zou verrichten. Schuldenaar had kunnen weten of begrijpen dat de kans bestond dat uit de in zijn naam verrichtte bedrijfsactiviteiten (fiscale) schulden zouden voortvloeien, waarvoor hij - bij het onbetaald laten van deze schulden - zou worden aangesproken. Schuldenaar had er daarom voor dienen zorg te dragen, althans er op toe moeten zien, dat de onder zijn verantwoordelijkheid gevoerde onderneming zijn fiscale verplichtingen correct nakwam. Schuldenaar heeft dit nagelaten. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de aanzienlijke belastingschuld aan de Duitse fiscus een voldoende ernstig verwijtbaar karakter draagt.
De rechtbank is tevens van oordeel dat de wijze waarop de Duitse fiscale vordering is ontstaan, alsmede de hoogte ervan, door schuldenaars toedoen - ten onrechte - buiten beschouwing is gebleven bij de beoordeling van het verzoekschrift om voor de schuldsanering in aanmerking te komen. Schuldenaar heeft bij zijn aanvraag om toelating tot de schuldsanering onvoldoende openheid van zaken gegeven omtrent de ontstaanswijze van de fiscale schulden en de hoogte van de fiscale vordering die voortvloeide uit de in zijn naam te Duitsland verrichtte bedrijfsactiviteiten. Schuldenaar heeft slechts een schuld van € 6.380,-- aan de (Nederlandse) belastingdienst bij het overzicht van schulden vermeld die hij als bijlage van de verklaring van artikel 285, eerste lid, aanhef en onder e, van de Faillissementswet bij zijn toelating tot de regeling heeft overgelegd. Schuldenaar heeft, blijkens het proces-verbaal van de toelatingszitting 10 februari 2003, ter zitting toegelicht dat deze schuld van de Nederlandse belastingdienst betrekking heeft op de invordering van een Duitse fiscale schuld die is ontstaan omdat hij in Duitsland een derde heeft bijgestaan in het opzetten van een onderneming. Van schuldenaar had echter mogen worden verwacht dat hij, onder de overlegging van beschikbare relevante stukken van de Duitse fiscus, zo veel mogelijk inzicht verschafte in de aard - en mogelijke verwijtbaarheid - van deze schulden. Verder mocht van schuldenaar worden verlangd dat hij bij zijn aanvraag de toelatingsrechter duidelijk maakte dat de hoogte van vordering van de Duitse fiscus (nog) niet vaststond daar hij er ten tijde van de aanvraag tot de schuldsanering er van op de hoogte was, althans kon weten, dat de Duitse belastingdienst de daadwerkelijke hoogte van deze vordering (nog) niet had bepaald. Het verzoek om toepassing van schuldhulpverlening in het kader van het minnelijke - buitenwettelijke - traject aan de gemeentelijke stadsbank is immers blijkens de aan schuldenaar gerichte brief van 26 november 2002 mede afgewezen omdat: "het schuldenpakket nog niet kan worden vastgesteld aangezien schuldenaar een rechtszaak heeft lopen tegen de belastingdienst in Duitsland." Schuldenaar heeft vervolgens kort daarop, te weten op 10 december 2002, het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen ingediend. Schuldenaar had dienen te begrijpen dat de daadwerkelijke omvang en verwijtbaarheid van de schulden van belang was voor de behandeling van zijn aanvraag om toelating tot de schuldsanering. Schuldenaar is in door hem ingevulde en overgelegde verklaring van artikel 285, eerste lid, aanhef en onder e, van de Faillissementswet er op is gewezen dat hij geen bijzonderheden achterhoudt die voor de beoordeling van de vraag of de schuldsanering kan worden uitgesproken van belang zijn, met name of er aanwijzingen zijn die er op duiden dat er schulden zijn die niet te goeder trouw zijn ontstaan.
Nu schuldenaar op grond van het vorenstaande ten aanzien van het ontstaan van schulden niet te goeder trouw is geweest en zulks door zijn toedoen buiten beschouwing is gebleven bij de toelating tot de schuldsanering, is de rechtbank van oordeel dat de regeling ten onrechte van toepassing is verklaard. De rechtbank is, mede in het licht van de omstandigheden die op grond van vaste jurisprudentie een rol kunnen spelen bij de vraag of de in het onderhavige geval van belang zijnde facultatieve afwijzingsgrond al dan niet toegepast dient te worden, van oordeel dat de achtergehouden informatie voldoende ernstig is om schuldenaar de schone lei te onthouden. Hierbij heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat er, mede bezien de hoogte van de voorlopig geverifieerde schuldenlast, sprake is van een vordering met een aanzienlijke omvang van € 968.261,--. De forse schuld aan de Duitse fiscus, welke niet te goeder trouw is ontstaan, maakt nagenoeg de gehele voorlopig geverifieerde schuldenast uit. Bovendien kan de rechtbank er niet aan voorbij gaan dat schuldenaar voor het uitspreken van de schuldsanering niet, althans niet substantieel, heeft afbetaald op deze schuld. Schuldenaar heeft voorafgaand aan zijn schuldsanering er aldus onvoldoende blijk van gegeven dat hij zich naar behoren wil en kan gedragen ten opzichte van deze schuldeiser. De rechtbank acht het - onder deze omstandigheden - voor de Duitse Fiscus niet redelijk of aanvaardbaar als deze na het doorlopen van de schuldsanering geconfronteerd zou worden met het rechtsgevolg van deze regeling, te weten dat schuldenaar in aanmerking zou kunnen komen voor de schone lei en hij niet meer kan worden aangesproken tot de betaling van de (aanzienlijke) onrechtmatige belastingschuld.
De schuldsanering dient derhalve beëindigd te worden zonder de toekenning van de schone lei.
Nu op grond van het voorstaande de schone lei reeds wordt onthouden, zal de rechtbank niet ingaan op de vraag of schuldenaar al dan niet zijn overige uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen correct is nagekomen.
De rechtbank zal het salaris van de bewindvoerder en de door deze gemaakte kosten bij afzonderlijke beslissing vaststellen. De kosten van de in de Faillissementswet bevolen publicaties komen ten laste van de Staat, indien en voor zover blijkt dat deze niet geheel uit de boedel kunnen worden voldaan.
Gelet op artikel 354, eerste lid, van de Faillissementswet.
* stelt vast dat de schuldenaar (toerekenbaar) in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten;
* verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van schuldenaar eindigen op 10 februari 2006;
* bepaalt dat de kosten van de in de Faillissementswet bevolen publicaties ten laste van de Staat komen, indien en voor zover deze niet uit de boedel kunnen worden voldaan.
Gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, lid van de eerste enkelvoudige kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2007 in tegenwoordigheid van mr. G. Tajjiou, griffier.1
1 Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een procureur binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.