RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/4746 VV
AWB 06/4747
Uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 7 februari 2007
[verzoeker],
te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde [gemachtigde],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel,
verweerder,
gemachtigde mr. P.M.H.M. Bakermans.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft verweerder verzoeker aangeschreven de zonder bouwvergunning verrichte bouwwerkzaamheden, zoals omschreven in de bij de aanschrijving gevoegde bijlage, aan de voormalige recreatiewoning/schuur op het perceel kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...], nummer [...], plaatselijk bekend bij de woning en bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats], ongedaan te maken binnen een termijn van drie maanden na de dag van de verzending van dit besluit. Indien niet binnen de gestelde termijn aan de lastgeving wordt voldaan verbeurt verzoeker een dwangsom van € 5.000,- per week met een maximum van € 50.000,-.
Bij uitspraak van 3 augustus 2006 met de zaaknummers AWB 04/1991, 05/376 en 05/377 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker, tegen verweerders besluit van 1 februari 2005 tot ongegrondverklaring van verzoekers bezwaren tegen dit besluit, gegrond verklaard. Daarbij werd aan verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
In verband met het uitblijven van een nieuwe beslissing op verzoekers bezwaarschrift van 9 september 2004, heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 november 2006 (AWB 06/4250) bepaald dat verweerder hiertoe uiterlijk 30 november 2006 diende over te gaan.
Aangezien ook op 30 november 2006 een hernieuwde beslissing op voornoemd bezwaar niet het licht had gezien, heeft verzoeker zich per die datum wederom tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
In het feit dat verweerder op 6 december 2006 verzoekers bezwaarschrift andermaal ongegrond heeft verklaard, heeft verzoeker aanleiding gezien per schrijven van 28 december 2006 beroep bij de rechtbank in te stellen. In dit schrijven vraagt verzoeker tevens om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 januari 2007, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak AWB 06/4747. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
4. Nu verweerder op 6 december 2006 een reële beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker heeft genomen en het tegendeel is gesteld noch gebleken, is verzoekers belang bij een behandeling van zijn beroep en verzoek van 30 november 2006 komen te ontvallen. Deze zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. In dit geschil dient de vraag te worden beantwoord of verweerders besluit van 6 december 2006 tot ongegrondverklaring van de door verzoeker ingediende bezwaren tegen de last onder dwangsom tot ongedaanmaking van de zonder bouwvergunning verrichte bouwwerkzaamheden aan een recreatiewoning/schuur op het adres [adres] te [woonplaats], in rechte kan worden gehandhaafd.
6. Gelet op de omstandigheid dat bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank van 3 augustus 2006 inmiddels onherroepelijk is geworden, staat in rechte vast dat de door verzoeker ondernomen bouwactiviteiten als bouwvergunningplichtig hebben te gelden en dat verweerder, in verband met het ontbreken van een bouwvergunning, bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige last onder dwangsom.
7. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8. Niet in geschil is dat de aangebrachte veranderingen en vernieuwingen niet in overeenstemming zijn met hetgeen ingevolge de van toepassing zijnde planvoorschriften ter plaatse is toegestaan, alsook dat het verlenen van vrijstelling niet tot de mogelijkheden behoort.
Evenmin is in geschil dat het bouwwerk (de recreatiewoning/schuur) is aan te merken als een bouwwerk als omschreven in artikel 47, aanhef van het eerste lid, van de planvoorschriften.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de uitgevoerde bouwactiviteiten (nog) kunnen worden aangeduid als gedeeltelijke vernieuwingen en veranderingen, waardoor de bestaande afwijking naar aard en afmetingen niet wordt vergroot, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
9. Verzoeker is mede-eigenaar van onderhavige recreatiewoning/schuur. Hij bewoont deze recreatiewoning/schuur volgens eigen zeggen vanaf 1991 permanent. Op 16 februari 1991 heeft verzoeker een bouwvergunning aangevraagd om zijn recreatiewoning geheel te vernieuwen. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen, welke afwijzing in bezwaar is gehandhaafd. Het hiertegen gerichte beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 21 juli 1994 ongegrond verklaard. Het door verzoeker ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) ongegrond verklaard.
10. Op 16 december 2003 is tijdens een door M. Oldenhof, ambtenaar Bouw- en woningtoezicht van verweerders gemeente, ingesteld onderzoek gebleken dat eerder genoemde recreatiewoning was/werd verbouwd zonder de daarvoor benodigde vergunning. Aangezien naar het oordeel van verweerder er dermate grote veranderingen aan het bouwwerk plaats (hadden ge-)vonden dat geen sprake kon zijn van vergunningvrij bouwen, zijn bij besluit van 19 december 2003 de (ver-)bouw activiteiten met onmiddellijke ingang stilgelegd.
11. Verweerder heeft verzoeker vervolgens bij besluit van 18 augustus 2004 gelast om binnen drie maanden de op een bijlage bij dat besluit aangegeven houten gevels, gordingen en daken te verwijderen, zulks onder verbeurte van een dwangsom als aan die last niet wordt voldaan. Bij het hernieuwde besluit op bezwaar heeft verweerder die last gehandhaafd. Anders dan bij zijn aanvankelijke beslissing op bezwaar van 1 februari 2005 heeft verweerder het thans in geding zijnde besluit rechtstreeks gebaseerd op het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de planvoorschriften, stellende dat in casu sprake is van een nagenoeg gehele vernieuwing van het bouwwerk, die bovendien heeft geleid tot een vergroting van de bestaande afwijking naar aard en afmetingen.
12. Verzoeker heeft dit standpunt in een uitvoerig en cijfermatig onderbouwd beroepschrift bestreden. Dit beroepschrift bevat de conclusie dat geen wettelijk voorschrift het nagenoeg geheel vernieuwen van onder het overgangsrecht vallende bouwwerken verbiedt, terwijl het bepaalde in het tweede lid van artikel 47 van de planvoorschriften verweerder de mogelijkheid biedt voor een eventuele vergroting van de afwijking naar aard en/of afmetingen vrijstelling te verlenen.
Als formele grief heeft verzoeker voorts aangevoerd dat het bestreden besluit niet rechtsgeldig is, aangezien verweerder dit welbewust en vanuit terroristische motieven onjuist heeft verzonden en wel naar het adres van zijn hoogbejaarde ouders op de [adres ouders] te [woonplaats].
13. Ten aanzien van de formele grief overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker weliswaar heeft gesteld verweerder herhaaldelijk te hebben verzocht geen post meer aan zijn ouders aan de [adres] ouders] te adresseren, doch dat niet is gebleken dat verzoeker verweerder een adreswijziging heeft doen toekomen. Op grond van een door verzoeker aan de rechtbank overgelegd overzicht uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) kan worden vastgesteld dat verzoeker tussen 2 augustus 1991 en 14 augustus 2006 stond ingeschreven op het adres [adres ouders]. Gelet op deze omstandigheden, alsmede op het feit dat verzoeker in verband met diverse procedures de afgelopen jaren met verweerder correspondeert, had het op zijn weg gelegen verweerder expliciet door middel van een adreswijziging van zijn verhuizing naar het adres [adres] op de hoogte te stellen. De enkele wijziging in de GBA acht de voorzieningenrechter in elk geval onvoldoende als rechtvaardiging voor de aard van de verwijten aan het adres van verweerder als door verzoeker geuit. In aanmerking genomen voorts dat verzoeker, in verband met zijn beroep tegen het uitblijven een (hernieuwde) beslissing op zijn bezwaar, het bestreden besluit zijdens de rechtbank heeft toegezonden gekregen, kan worden vastgesteld dat hij daarvan tijdig kennis heeft kunnen nemen en ook overigens niet in zijn belangen is geschaad. Tot eenzelfde oordeel komt de voorzieningenrechter met betrekking tot een bij het bestreden besluit behorende bijlage. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft opgemerkt is deze bijlage gelijk aan die behorende bij het primaire besluit, met uitzondering van een exact en met zoveel woorden omschreven gedeeltelijke herroeping daarvan.Verzoeker was derhalve genoegzaam op de hoogte en wist, althans kon weten, waar hij aan toe was.
14. Aangaande het materiële punt dat partijen verdeeld houdt overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15. Ingevolge vaste jurisprudentie rust op degene die zich op het overgangsrecht beroept in beginsel de plicht om aannemelijk te maken dat sprake is van slechts een gedeeltelijke vernieuwing of verandering als hiervoor bedoeld.
16. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat uitgangspunt van het bouwovergangsrecht is dat het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen er niet toe mag leiden, dat in betrekkelijk korte tijd in feite een compleet nieuw bouwwerk wordt gerealiseerd door in opeenvolgende fasen systematisch nagenoeg alles af te breken en te herbouwen. Een dergelijke handelwijze is in strijd met de strekking van het overgangsrecht dat er op gericht is het bouwwerk uiteindelijk te doen verdwijnen. De omstandigheid dat verzoeker de onderhavige overgangsbepaling taalkundig en redactioneel niet in orde acht, doet, wat daar ook van zij, aan dit uitgangspunt niet af.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoeker aangebrachte veranderingen en wijzigingen niet met de strekking van het overgangsrecht zijn te rijmen. Daartoe wordt, op basis van door verzoeker overgelegde cijfers, vastgesteld dat 35% van de oppervlakte van het dak is vernieuwd, terwijl een zelfde percentage geldt voor de gordingen als dragende contructie-onderdelen. Daar komt het volgende bij: niet in geding is dat de oorspronkelijke wanden, op de gedeelten aangegeven in de bijlage behorende bij het bestreden besluit, geheel zijn verdwenen en derhalve ook de daarop rustende dakconstructie. Daarvoor in de plaats heeft verzoeker rond het gehele bouwwerk nieuwe houten gevels geplaatst. Weliswaar zijn deze gevels grotendeels op een reeds aanwezig, en niet in geschil zijnd, muurtje geplaatst, maar de voordien aanwezige wanden bevonden zich niet op, maar achter dat muurtje. Voorts moet worden geconstateerd dat hetgeen in de stukken is aangeduid als de rechterzijgevel (kopgevel rechts van de entree) is verplaatst, waardoor de entree is vergroot. Verder kan worden vastgesteld dat delen van de (hoofd)draagconstructie zijn verwijderd, verplaatst en/of vernieuwd. Ook moet worden vastgesteld dat in ieder geval de zogeheten kopgevel en het dak boven de entree zijn verhoogd. Tenslotte is gebleken dat een aantal gordingen opnieuw is gelegd.
18. Gegeven deze feitelijke constateringen kan niet worden volgehouden dat de bouwactiviteiten geen betrekking hebben op het nagenoeg geheel vernieuwen en/of veranderen van het bouwwerk, hetgeen in strijd moet worden geacht met bovenweergegeven strekking van het overgangsrecht. Ten gevolge van het verplaatsen van de buitenwanden is immers niet alleen sprake van een nagenoeg volledig nieuwe dakconstructie, maar vindt bovendien een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte plaats. Voorts is een gedeelte van het dak als het ware opgekrikt, waardoor weliswaar het hoogste punt van het bouwwerk niet is veranderd, maar waardoor wel de afmetingen van het gebouw als zodanig werden vergroot. Dat verweerder ten behoeve van deze vergroting geen toepassing wenst te geven aan de vrijstellingsbepaling van het tweede lid van artikel 47, van de planvoorschriften, komt de voorzieningenrechter, mede met het oog op de omstandigheid dat op onderhavig perceel in het geheel geen bebouwing is toegestaan, niet onredelijk voor.
19. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond zal worden verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgwezen.
20. Mistdien wordt als volgt beslist.
Beslissing
De voorzieningenrechter
- verklaart het beroep van 30 november 2006 gericht tegen het niet-tijdig nemen van een hernieuwde beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 30 november 2006 gericht tegen het niet-tijdig nemen van een hernieuwde beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van 28 december 2006 ongegrond;
- wijst het verzoek van 28 december 2007 tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.A.H. Schifferstein als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak, voor zover daarin is beslist op het beroep, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.