RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2007
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. D. van Zuidam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel,
verweerder,
gemachtigde drs. W.M.G. Vermeulen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2005 heeft verweerder geweigerd om een reguliere bouwvergunning eerste fase en vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...], nr. [...].
Het hiertegen ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 9 maart 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij de gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is of verweerders besluit van 24 april 2006, waarbij de weigering om bouwvergunning en vrijstelling te verlenen is gehandhaafd, in stand kan blijven. In de kern gaat het erom of de op de plankaart ter plaatse van het beoogde bouwplan vermelde aanduiding “Woondoeleinden” berust op een kennelijke vergissing.
2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een woning op het perceel [adres] te [woonplaats]. Elders op het betreffende perceel waren ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied 1994” twee kleine aan elkaar gebouwde woningen (hierna: de woningen [adres]) aanwezig, waarvoor bouwvergunning is verleend op 4 december 1923. Deze woningen verkeerden reeds geruime tijd in staat van verval.
3. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1994” is het perceel [adres] gelegen binnen de Agrarische Hoofdstructuur en heeft het de bestemming “Agrarisch gebied”. Op de plankaart is op het perceel zowel ter plaatse van de woningen [adres] als ter plaatse van een voorheen aanwezige (varkens)stal/schuur de aanduiding "Woondoeleinden" opgenomen.
4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
5. Ingevolge artikel 56a, eerste lid, van de Ww wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend.
In het tweede lid is bepaald dat de bouwvergunning eerste fase slechts mag en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is.
6. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
7. Artikel II.20 onder B, lid 1, onder a, 3e, van het bestemmingsplan luidt als volgt:
Op de gronden die bestemd zijn voor woondoeleinden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de woonfunctie worden gebouwd, met dien verstande, dat: de woning uitsluitend mag worden gebouwd ter plaatse van de op het tijdstip van het in ontwerp ter inzagelegging van het plan aanwezige woning.
8. Verweerder heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat de aanduiding “Woondoeleinden” op de plankaart, ter plaatse waar onderhavig bouwplan is geprojecteerd, moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving, nu daar nooit een woning heeft gestaan doch slechts een (in 1993 ten behoeve van een op te richten paardenstal gesloopte) stal/ schuur. Verweerder heeft in dit kader gewezen op artikel II.20 onder B, lid 1, onder a, 3e, van het bestemmingsplan en de toelichting op het bestemmingsplan (onder 4.7.2, Beleidsafweging), waaruit blijkt dat het plan ervan uitgaat dat elke (bestaande, legaal aanwezige) woning in het plan positief is bestemd, en dat nieuwbouw van burgerwoningen en nieuwvestiging van niet-agrarische woningen in het buitengebied niet mogelijk is. Volgens verweerder mogen op de plaats waar nu de woningen [adres] staan in de plaats daarvan twee nieuwe woningen worden opgericht. Nu het elders oprichten van een woning binnen de bestemming “agrarisch gebied” in strijd is met de planvoorschriften is volgens verweerder terecht de gevraagde bouwvergunning eerste fase geweigerd. Verweerder is voorts niet bereid om met toepassing van artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), vrijstelling te verlenen voor onderhavig bouwplan. In dit verband heeft verweerder verwezen naar het beleid van de gemeente Boxtel, waarin is opgenomen dat geen extra woningen in het buitengebied zullen worden toegestaan.
9. Eiser kan zich met de weigering niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat in de onderhavige situatie geen sprake is van een extra woning. Op de plankaart is duidelijk aangegeven dat twee afzonderlijke woningen mogen worden opgericht. Uit de structuur en doelstelling van de WRO is af te leiden dat een zekere normatieve werking uitgaat van artikel 12 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening. De rechtszekerheid komt op onaanvaardbare wijze in het gedrang, nu niet is gebleken dat sprake is van cruciale fouten op de plankaart. Volgens eiser is hij - indien sprake zou zijn van een kennelijke vergissing - hiervan in ieder geval financieel behoorlijk de dupe geworden. Verweerder had volgens hem middels een bestemmingsplanwijziging het gebrek in de plankaart dienen te herstellen, en heeft in strijd met de rechtszekerheid gehandeld door dit niet te doen. Eiser wijst er tot slot nog op dat ook in het thans in voorbereiding zijnde ontwerpbestemmingsplan sprake is van de bouwmogelijkheid van een tweetal woningen, welke echter zijn geprojecteerd als één bouwblok (twee-onder-een-kap). Volgens eiser zijn daarom de gevolgen van het aannemen dat in het onderhavige geding sprake is van een kennelijke vergissing verstrekkender dan alleen een financieel nadeel.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Het bouwplan is in strijd met het op het onderhavige perceel van toepassing zijnde artikel II.20 onder B, lid 1, onder a, 3e, van de planvoorschriften. Immers was, tussen partijen niet in geschil, op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan geen woning aanwezig op het perceel ter plaatse van het beoogde bouwwerk. Ook nadien is, evenmin in geschil, op die plaats niet de situatie ontstaan van de aanwezigheid van een woning.
12. Uit onderdeel 4.7.2 van de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat het plan als uitgangspunt heeft dat het de bestaande situatie conserveert en dat het bouwen van nieuwe woningen dient te worden tegengegaan. Voorts is gesteld noch gebleken dat met de aanduiding op de plankaart zou zijn beoogd een uitzonderingssituatie in het leven te roepen om de bebouwingsmogelijkheden op het perceel uit te breiden.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen andere conclusie mogelijk dan dat gesproken moet worden van een kennelijke verschrijving ten aanzien van de op de plankaart ter plaatse van het onderhavig geprojecteerde bouwplan geplaatste aanduiding “Woondoeleinden”. Dat de door eiser ingeschakelde deskundigen volgens eiser tot andere bevindingen omtrent de bouwmogelijkheden zijn gekomen vermag aan het oordeel omtrent de kennelijkheid van de vergissing op de plankaart niet af te doen.
14. Eisers argument dat met het beoogde bouwplan geen sprake is van een extra woning, en dat blijkens de plankaart duidelijk twee afzonderlijke woningen mogen worden opgericht treft geen doel. Voldoende is komen vast staan dat ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan op het perceel slechts twee legale (aaneengebouwde) woningen stonden en dat dit de woningen [adres] betreft. Op de plankaart staat op deze plaats de aanduiding “Woondoeleinden” vermeld en ter plaatse daarvan mogen - tussen partijen is dit niet meer in geschil - op basis van het bestemmingsplan in totaal twee woningen worden opgericht. Dat eiser mogelijkerwijs zal volstaan met het oprichten van slechts één woning ter plaatse van de woningen [adres] kan hieraan, gelet op de bestaande bouwmogelijkheid, niet afdoen.
15. Nu blijkens het vorenoverwogene het bestemmingsplan geen woning mogelijk maakt ter plaatse van het geprojecteerde bouwplan heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 1998 (H01980105, gepubliceerd in De Gemeentestem, nr 7106, p 531) en 1 november 1999, (H01990655, gepubliceerd in Bouwrecht 2000, 411).
16. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de weigering vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, eerste lid, van de WRO, mede gelet op de betrokken belangen. De rechtbank dient bij de beoordeling hiervan terughoudendheid te betrachten, gelet op de ruime mate van beleidsvrijheid die verweerder op dit punt toekomt.
17. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat de vraag naar de planologische aanvaardbaarheid van een bouwwerk afhangt van de gemaakte ruimtelijke keuzes, welke keuzes in hoge mate een politiek karakter hebben. Voldoende is komen vaststaan dat het ter plaatse oprichten van een nieuwe burgerwoning in strijd is met het geldende beleid alsook met het voorontwerp-bestemmingsplan. Met betrekking tot de daarbij behorende plankaart heeft verweerder ter zitting toegelicht dat met de aanduiding W(2)[2] bij eisers perceel is bedoeld aan te geven dat daar maximaal twee woningen-onder-een-kap mogelijk zijn, waarvan blijkens het beroepschrift ook eiser uitgaat. Verder is daarin ter plaatse van het hier aan de orde zijnde bouwplan geen woonbestemming opgenomen.
Hieruit volgt dat het standpunt van verweerder geen vrijstelling te verlenen op grond van het beleid niet onredelijk is te achten.
18. Met betrekking tot eisers standpunt dat de weigering in strijd is met de rechtszekerheid overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft kennelijk om hem moverende redenen niet eerder aanleiding gezien voor het aanvragen van een bouwvergunning als hier aan de orde. Uit de stukken komt naar voren dat verschil van inzicht inzake de bouwmogelijkheden op dit perceel reeds sinds de jaren negentig van de vorige eeuw onderwerp van gesprek is tussen eiser en verweerder. Ook komt daaruit naar voren dat verweerder zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat geen woning mag worden toegevoegd. Gelet hierop, en op de kennelijkheid van de verschrijving op de plankaart, kan niet met vrucht worden gesteld dat de weigering in strijd is met de rechtszekerheid. Dat verweerder de plankaart niet tussentijds heeft aangepast doet hieraan niet af. Dat de door eiser geraadpleegde deskundigen/ taxateurs in verband met een boedelverdeling zijn uitgegaan van de plankaart en aldus zijn gekomen tot een volgens eisers te hoge waardering maakt dit ook niet anders.
19. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt voor zover hij heeft betoogd dat verweerder in redelijkheid niet tot de weigering heeft kunnen komen in verband met de volgens eiser daaraan voor hem verbonden financiële consequenties. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder en eiser reeds jaren verschil van inzicht hebben over de bouwmogelijkheden, en dat verweerders ingenomen standpunt niet leidt tot minder bouwmogelijkheden dan in het verleden steeds aan eiser is voorgehouden. Dat eiser zelf deze mogelijkheden anders heeft ingeschat doet hieraan niet af.
20. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van een onjuiste afweging van de betrokken belangen, en evenmin dat sprake is van strijd met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel.
21. Hieruit volgt dat verweerder in redelijkheid de vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen weigeren. Het het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
22. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
23. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.T. van Vliet als rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Willemsen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.