ECLI:NL:RBSHE:2007:BA7243

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1146
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.A.H. Schifferstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling voor mestverwerkingsinstallaties in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 10 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. G.J.M. de Jager, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis, vertegenwoordigd door J.M.A. van der Burgt-Willems. De zaak betreft de verlening van een vrijstelling op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor de bouw van twee mestverwerkingsinstallaties door Stichting Cleanergy en Cobemi B.V. op percelen in Wanroij. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 8 maart 2005, waarin de vrijstelling en bouwvergunningen zijn verleend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 januari 2007.

De rechtbank oordeelt dat de vrijstelling en bouwvergunningen zijn verleend in strijd met het geldende bestemmingsplan, dat de functie van de mestverwerkingsinstallaties niet dekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mestverwerkingsinstallaties zijn aangemerkt als categorie 5-bedrijven volgens de VNG-brochure, terwijl het bestemmingsplan alleen bedrijven tot en met categorie 3b toestaat. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mestverwerkingsinstallaties wat betreft milieuhinder gelijkgesteld kunnen worden met bedrijven uit categorie 3b, en dat de bijdrage van de installaties geen reëel effect heeft op de luchtkwaliteit.

De rechtbank concludeert dat de ruimtelijke onderbouwingen voor de vrijstelling voldoende zijn en dat de belangenafweging door verweerder in redelijkheid is gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de verweerder in redelijkheid tot de verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen, ondanks de grote afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft de grieven van eisers, waaronder de zorgen over geurhinder en verkeersoverlast, niet gegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en partijen gewezen op de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/1146
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2007
inzake
de heer en mevrouw [eisers],
te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. G.J.M. de Jager,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis,
verweerder,
gemachtigde J.M.A. van der Burgt-Willems.
Procesverloop
Bij besluiten van 8 maart 2005 heeft verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) alsmede bouwvergunningen verleend aan Stichting Cleanergy (hierna: Cleanergy) en Cobemi B.V. (hierna: Cobemi) (hierna gezamenlijk te noemen: vergunninghoudsters) voor het bouwen van twee mestverwerkingsinstallaties op de percelen plaatselijk bekend Straatscheveld 2 en Noordstraat 52 te Wanroij.
Tegen het niet tijdig beslissen hebben eisers op 27 februari 2006 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar van eisers bij besluit van 18 april 2006 ongegrond verklaard en zijn besluiten van 8 maart 2005 gehandhaafd.
Bij brief van 8 mei 2006 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep van eisers met toepassing van de artikel 6:20 van de Awb zich mede richt tegen het besluit van 18 april 2006.
De zaak is op 19 januari 2007 ter zitting behandeld waar eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:20 van de Awb, het beroep van eisers geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 april 2006. Naar de rechtbank ter zitting is gebleken houdt partijen uitsluitend de vraag naar de rechtmatigheid van laatstgenoemd besluit nog verdeeld. De rechtbank zal zich bij de beoordeling van de gegrondheid van het beroep van eisers dan ook tot de beantwoording van deze vraag beperken.
2. Voorafgaande aan de beoordeling van het beroep overweegt de rechtbank nog dat de griffier van de rechtbank bij brieven van 8 juni 2006 vergunninghoudsters ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld om als belanghebbende aan het geding deel te nemen. De rechtbank heeft aan hen een termijn van twee weken gesteld om zulks kenbaar te maken. Nu vergunninghoudsters op deze brieven niet tijdig hebben gereageerd, hetgeen voor hun rekening dient te komen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om vergunninghoudsters op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij tot het geding toe te laten. Ook overigens merkt de rechtbank op dat de griffier bij brieven van 12 september 2006 vergunninghoudsters nog op de hoogte heeft gesteld omtrent de mogelijke toepassing van mediation in de onderhavige procedure, waarop vergunninghoudsters evenmin hebben gereageerd.
3. In dit geschil is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op goede gronden vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend ten behoeve van het oprichten van twee mestverwerkingsinstallaties.
4. De rechtbank gaat hierbij uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
5. Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de raad van verweerders gemeente het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Molenveld 2e fase" vastgesteld. In dit bestemmingsplan is op de onderhavige percelen de bestemming "bedrijfsdoeleinden" gevestigd, zulks teneinde de realisering van twee - thans in geding zijnde - mestverwerkingsinstallaties te realiseren. Bij besluit van 8 oktober 2002 hebben gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: gs) goedkeuring onthouden aan een gedeelte van het bestemmingsplan, om reden dat de bij een aantal agrarische bedrijven behorende hindercirkels gedeeltelijk over het plangebied liggen. De gedeeltelijke onthouding van goedkeuring heeft geen betrekking op de percelen waarop de twee beoogde mestbewerkingsinstallaties zouden worden gerealiseerd.
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft verweerder bouwvergunning verleend voor het oprichten van een mestverwerkingsinstallatie aan Cleanergy, waartegen bezwaar werd gemaakt. Tevens is aan Cleanergy een milieuvergunning verleend. De tegen de milieuvergunning ingediende hoger beroepen zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 29 oktober 2003 gegrond verklaard. In haar uitspraak overweegt de Afdeling dat onvoldoende is gemotiveerd dat terzake geen MER-beoordelingsplicht bestaat.
Op 5 november 2003 heeft de Afdeling uitspraak gedaan op de hoger beroepen gericht tegen het besluit van gs strekkende tot gedeeltelijke goedkeuring van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Molenveld 2e fase". In de uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat ten onrechte is nagelaten te onderzoeken of de stankcirkel van het agrarische bedrijf aan de Peelstraat 11 op de juiste wijze is bepaald. De Afdeling concludeert in haar uitspraak tot vernietiging van het bestreden goedkeuringsbesluit van gs, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen die betrekking hebben op gronden die liggen binnen een afstand van de in het plan opgenomen stankcirkel van 204 meter.
Met de uitspraak van de Afdeling betreffende het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Molenveld 2e fase" is de juridische basis van de op 19 augustus 2003 verleende bouwvergunning weggevallen en heeft verweerder - zulks naar aanleiding van de daartegen ingediende bezwaren - bij besluit op bezwaar alsnog de bouwvergunning geweigerd. Vervolgens heeft gs aan het gebied waarop de uitspraak van de Afdeling betrekking had, alsnog goedkeuring onthouden.
Het voorgaande heeft thans tot gevolg dat ter plaatse nog het regime van het bestemmingsplan "Buitengebied Wanroij 1e gedeeltelijke herziening", bestemming "kernrandgebied" geldt. Voor een klein gedeelte van de kavel van Cobemi, vigeert wel het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Molenveld 2e fase". De onderhavige bouwplannen zijn in overeenstemming met het thans nog in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Molenveld".
6. Het wettelijk kader luidt als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44 van de Ww mag een reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd indien niet wordt voldaan aan één van de onder a tot en met e, in voornoemd artikel genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
In artikel 19a, eerste lid, van de WRO is bepaald dat het vrijstellingsbesluit een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen, bevat.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, onder a, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien, of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
7. Ten aanzien van het onderhavige perceel is grotendeels het bestemmingsplan "Buitengebied 1e gedeeltelijke herziening" (gemeente Wanroij, december 1977) van kracht. De gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd, zijn in dit bestemmingsplan grotendeels bestemd tot "kernrandgebied". Niet in geschil is dat het bouwplan op grond van dit bestemmingsplan niet kan worden gerealiseerd, omdat de functie van de bebouwing die betrekking heeft op het verwerken van mest niet overeenkomt met het bepaalde in het bestemmingsplan. Om toch medewerking te kunnen verlenen aan verwezenlijking van de bouwplannen van vergunninghoudsters heeft verweerder, daartoe op grond van een delegatiebesluit van de raad van 10 maart 2003 bevoegd, toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
8. In de ruimtelijke onderbouwingen van het vrijstellingsbesluit, genaamd "Ruimtelijke onderbouwing Molenveld Wanroij, mestverwerkingsinstallatie Cleanergy" en "Ruimtelijke onderbouwing Molenveld Wanroij, mestverwerkingsinstallatie Cobemi" heeft verweerder onder meer verwoord dat de projecten passen binnen het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, dat geldt voor het bedrijventerrein Molenveld waarop de mestverwerkingsinstallaties zijn gelegen.
Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan een (bedrijfs)bestemming is opgenomen die is toegesneden op de realisering van de mestverwerkingsinstallaties, zulks met inachtneming van de overwegingen van gs en de Afdeling die tot de eerdere onthouding van de goedkeuring van het bestemmingsplan "Molenveld 2e fase" hebben geleid.
In de installaties wordt dierlijke mest en bermgras vergist. Het betreft een gesloten proces waarbij nagenoeg geen geur vrijkomt en dat volledig geautomatiseerd is en volcontinu draait. Op de locatie zal slechts één persoon gedurende 4 – 6 uur per dag werkzaam zijn. Met de mestverwerkingsinstallaties wordt aangesloten op de bestaande bedrijvigheid in Wanroij, alwaar binnen verweerders gemeente van oudsher de grootste concentratie aan bedrijvigheid plaatsvindt. De mestverwerkingsinstallatie toebehorende aan Cleanergy wordt gerealiseerd ten zuiden van het reeds bestaande bedrijventerrein, ten oosten van deze projectlocatie wordt de mestverwerkingsinstallatie van Cobemi gerealiseerd, terwijl ten noorden en westen van de projectlocatie bedrijfskavels liggen waarop in de toekomst bedrijven gevestigd zullen worden. De projectlocaties grenzen ten zuiden aan een groene zone, die voor inpassing van het bedrijventerrein en de projectlocatie in het omringende landschap zorgt.
In de ruimtelijke onderbouwingen wordt voorts ingegaan op de relatie van de projecten met het Streekplan "Brabant in Balans", dat als uitgangpunt hanteert dat mestbewerking bij voorkeur op bedrijventerreinen plaatsvindt. Bestaande bedrijventerreinen die onvoldoende ruimte hebben, mogen worden uitgebreid voor de vestiging van een mestverwerkingsinstallatie, tenzij zwaarwegende redenen van planologische aard zich daartegen verzetten. De hindercategorie van de installatie moet passen binnen de hindercategorieën van het bedrijventerrein. Verweerder concludeert dat het project past binnen de uitgangspunten van het Streekplan, nu de mestverwerkingsinstallaties in de onderhavige situatie kunnen worden gelijkgesteld met een categorie 3-bedrijf en als zodanig zijn toegestaan.
Voorts wordt in de ruimtelijke onderbouwingen gewezen op het programma van de "StructuurvisiePlus Land van Cuijk", dat overigens geen juridische status heeft, waarin de kern Wanroij is aangewezen als een kern die in aanmerking komt voor de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen.
Een en ander stemt ook overeen met de inhoud terzake van de provinciale beleidsbrief "Ruimte voor bedrijventerreinen, kantoorvestigingen, voorzieningen en detailhandel", die een handleiding geeft hoe het Streekplan in ruimtelijke plannen moet worden vertaald. Oneigenlijk gebruik moet worden voorkomen. Hierbij vormt het kaveloppervlak een indicatie voor de beantwoording van de vraag of een bedrijf op een bedrijventerrein in een landelijke regio past (oppervlakte maximaal 5.000 m², bedrijfscategorieën 2,3, en 4, oppervlakte van het perceel minimaal 1.000 m², minimaal 50% bebouwd).
Bij overschrijding van de oppervlaktemaat voor landelijke regio’s wordt in die beleidsbrief geadviseerd om een belangenafweging te maken waarbij gekeken moet worden naar het bedrijfsbelang, de ruimtelijke aspecten van de vestiging en moet een regionale afweging worden gemaakt. In de ruimtelijke onderbouwingen is een dergelijke afweging gemaakt en is geconcludeerd dat, hoewel het voorliggende perceel bedrijf wordt gevestigd op een perceel dat groter is dan 5.000 m², toch vrijstelling kan worden verleend.
In de ruimtelijke onderbouwingen wordt voor het overige uitvoerig ingegaan op de beeldkwaliteit van het plan, de cultuurhistorische structuur van het perceel, de aanwezigheid van de molen ten noorden van het bedrijventerrein, de ter plaatse aanwezige flora en fauna, mogelijke geluidshinder en verkeersaantrekkende werking, de bodemkwaliteit van het perceel, milieuzonering, mogelijke geurhinder, externe veiligheid, water en civielrechtelijke aspecten in welk verband overleg is gevoerd met het waterschap en tenslotte, op de uitvoerbaarheid van het project. In een aparte paragraaf in de ruimtelijke onderbouwingen worden de inspraakreacties - onder andere die van eiseres - die zijn binnengekomen besproken.
9. De rechtbank is van oordeel dat met deze toelichtingen ten behoeve van de vrijstelling is voldaan aan het vereiste dat een project moet zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank is tevens van oordeel dat met deze toelichtingen is voldaan aan het vereiste dat moet worden aangegeven in hoeverre het plan past in de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Gs hebben op 25 januari 2005 - na de inspecteur van de ruimtelijke ordening te hebben gehoord - de voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vereiste verklaringen van geen bezwaar afgegeven.
Op 13 december 2004 en 15 maart 2006 heeft de raad van verweerders gemeente voor de betrokken locaties voorbereidingsbesluiten genomen, dit laatste besluit is op 15 maart 2006 in werking getreden.
Aan de formele vereisten voor het volgen van een vrijstellingsprocedure is derhalve voldaan.
10. Ten aanzien van de gebruikmaking door verweerder van zijn bevoegdheid tot verlening van een vrijstelling overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder daarbij een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt. Dit houdt in dat het bestreden besluit alleen dan niet in stand kan blijven, indien geoordeeld moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
11. Eisers hebben in dit verband het volgende naar voren gebracht.
12. Eisers handhaven onverkort hun in bezwaar aangevoerde gronden. Het betreft - kort samengevat en zakelijk weergegeven - de volgende grieven.
1. Er is sprake van een zodanig grote afwijking van het bestemmingsplan dat deze niet zonder nadere onderbouwing had mogen worden toegestaan.
2. Het integrale gebiedsprofiel zoals in de ruimtelijke onderbouwingen weergegeven is onvolledig. In de ruimtelijke onderbouwingen wordt een te rooskleurig beeld gegeven van de ter plaatse vigerende situatie. Om die reden zou een nadere beoordeling moeten worden uitgevoerd naar de implicatie van het onderhavige project.
3. Enkel wanneer mestbewerking gelijk staat aan mestverwerking kan een beroep worden gedaan op het Streekplan. Gs passen op dit punt het streekplan niet correct toe.
4. In casu doen zich zwaarwegende redenen van planologische aard voor die zich tegen de vestiging van mestverwerkingsinstallaties op een bedrijventerrein verzetten. De hindercategorie van de installaties past immers niet bij de hindercategorie 3 zoals die is toegekend aan het onderhavige bedrijventerrein, aangezien op grond van de van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de Brochure) deel uitmakende lijst van de SBI-codes wordt aangegeven dat het bij mestverwerkingsbedrijven om categorie 5 gaat.
Bovendien is het bedrijfsproces niet gesloten, te meer nu het afval van het bedrijf door vrachtwagens wordt afgevoerd, op het terrein zelf geen verwerking van het afval plaatsvindt terwijl het afvalwater niet geloosd wordt op het oppervlaktewater of op het riool.
5. Eveneens op basis van de "StructuurvisiePlus Land van Cuijk" kunnen slechts bedrijven gevestigd worden die niet ingrijpender zijn dan categorie 4 van de genoemde brochure. Zoals hierboven gesteld gaat het bij mestverwerkingsbedrijven steeds om categorie 5-installaties.
6. Er zijn problemen betreffende de molenbiotoop, nu steeds afspraken worden gewijzigd. Verweerder mag zich niet verschuilen achter het ter zake door gs ingenomen standpunt.
7. In het kader van de Flora- en faunawetgeving had verweerder om ontheffing ten behoeve van de projecten moeten worden gevraagd, hetgeen niet is gebeurd.
8. De overlast van verkeer is veel groter dan verweerder wil doen voorkomen.
9. De grieven betrekking hebbende op het belang van geurhinder zijn niet meegenomen in de heroverweging bij het besluit op bezwaar.
10. De opstellers van het "Onderzoek luchtkwaliteit bedrijventerrein Molenveld te Wanroij, gemeente Sint Anthonis" stellen hun rapportage vast dat in de huidige situatie reeds sprake is van een overschrijding van de grenswaarden. In een dergelijke situatie kan geen vrijstellingsverlening plaatsvinden indien deze vrijstellingen leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit, hetgeen in deze aan de orde is. Bovendien worden op basis van het onderzoek naar luchtkwaliteit door verweerder verkeerde conclusies getrokken, nu de berekeningen (van PRA Odournet) onduidelijk zijn wat betreft het gehanteerde CAR-model en het voorts onduidelijk is wanneer de metingen zijn verricht.
11. De mestverwerkingsinstallatie van Cleanergy waarvoor bouwvergunning is aangevraagd wijkt, zoals ter zitting is betoogd, ruimtelijk af van de inrichting zoals die milieurechtelijk is vergund. Ten onrechte is verweerder uitgegaan van de milieuhygiënische status van deze installatie bij de ruimtelijke beoordeling ervan. Dienaangaande is gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 7 december 2006, geregistreerd onder AWB 06/4339 e.a.., waarin is geoordeeld over een op dit opzicht vergelijkbare casus.
13. De rechtbank overweegt het navolgende.
14. De rechtbank overweegt allereerst dat, anders dan eisers hebben betoogd, de enkele omstandigheid dat sprake is van een grote afwijking van het bestemmingsplan niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat verweerder niet in redelijkheid tot de verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen. De rechtbank wijst erop dat aan het vrijstellingsbesluit uitvoerige ruimtelijke onderbouwingen ten grondslag liggen, waarvan niet gezegd kan worden dat deze op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Bovendien neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat eiser met betrekking tot de door hem tegen de ruimtelijke onderbouwingen aangevoerde grieven geen contra-expertise heeft overgelegd die andere - dan in de ruimtelijke onderbouwingen neergelegde - conclusies zou rechtvaardigen.
De rechtbank deelt niet eisers - overigens niet verder onderbouwde en nader gespecificeerde - standpunt dat het integrale gebiedsprofiel zoals in de ruimtelijke onderbouwingen is weergegeven niet volledig is. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwingen op dit punt de rechterlijke toets kunnen doorstaan. In de onderbouwingen is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aandacht besteed aan de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving.
15. De rechtbank ziet geen grond voor eisers stelling dat aan het begrip "mestbewerking" rechtens een andere betekenis dient te worden toegekend dan aan "mestverwerking". Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de activiteiten van de beide installaties voldoen aan de definitie van "mestbewerking" zoals die het Streekplan wordt gehanteerd, te weten als "het behandelen van dierlijke mest, zodat deze beter als mest kan worden gebruikt, of voor andere functies geschikt wordt", hetgeen overigens op zich niet door eisers is bestreden. Immers, in de installaties worden dierlijke mest en bermgras vergist, waarna het substraat wordt bewerkt tot hoogwaardige meststoffen en loosbaar water. Aldus valt, anders dan eisers hebben betoogd, niet in te zien dat de onderhavige mestverwerkingsinstallaties ten onrechte onder de werking van het Streekplan zijn gebracht.
16. Met betrekking tot eisers standpunt dat, gelet op in de Brochure aan mestverwerkingsinstallaties toegekende hindercategorie, de installaties ter plaatse niet toegestaan zijn, overweegt de rechtbank het navolgende.
Met partijen stelt de rechtbank vast dat op het bedrijventerrein Molenveld bedrijven zijn toegestaan tot en met milieucategorie 3b, terwijl een mestverwerkingsbedrijf in de Brochure is aangemerkt als een categorie 5-bedrijf. De Afdeling heeft bij uitspraak van 5 november 2003 hieromtrent overwogen dat het beleid van verweerder, dat mestverwerkinginstallaties bij voorkeur gevestigd dienen te worden op een bedrijventerrein, niet onredelijk moet worden geacht. De Afdeling heeft voorts overwogen dat, blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, de mestverwerkinginstallaties die in het plangebied zijn voorzien, wat milieuhinder betreft gelijk kunnen worden gesteld met bedrijven uit categorie 3b van de Staat van bedrijfsactiviteiten (I of II) en dat, gezien de planvoorschriften, de bedrijven ook uitsluitend onder deze omstandigheden ter plaatse zijn toegestaan. De Afdeling heeft voorts geoordeeld dat, gelet op voornoemd deskundigenbericht, verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, gezien het verrichte onderzoek en de praktijkervaringen met dergelijke bedrijven, de bedrijven niet zodanig experimenteel van karakter zijn dat geen conclusies over de milieueffecten getrokken konden worden.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers thans hebben aangevoerd, geen aanleiding om het standpunt van de Afdeling dienaangaande niet te volgen. Volgens de Brochure wordt voor geurhinder, stofoverlast, geluidshinder en gevaaraspecten vanwege mestverwerkingsbedrijven een afstand van het bedrijf tot aaneengesloten woonbebouwing noodzakelijk geacht van respectievelijk 500, 10, 100 en 10 meter. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2006, nr. 200506532) zijn de in de Brochure genoemde afstanden indicatief van aard en kan daarvan gemotiveerd worden afgeweken.
Ter motivering van de afwijking van de in de Brochure genoemde afstanden heeft verweerder erop gewezen dat alle bedrijfsactiviteiten inpandig zullen plaatsvinden en dat sprake is van een geavanceerd, gesloten bedrijfsprocédé. Verweerder heeft voorts nog overwogen dat bij elk van de twee installaties sprake is van slechts twee geurbronnen. Uit het terzake door PRA OdourNet B.V. ingestelde geuronderzoek van januari 2002, waarnaar in de ruimtelijke onderbouwingen wordt verwezen, blijkt dat terzake wordt voldaan aan alle grens-, richt-, en streefwaarden en aan de richtwaarde voor piekemissiesituaties en dat voor wat betreft het geuraspect sprake is van een milieuhygiënische aanvaardbare situatie, hetgeen ook geldt ten aanzien van de cumulatieve geursituatie.
Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd aangegeven dat niet valt te verwachten dat eisers ten gevolge van de afwijking van de volgens de brochure in acht te nemen afstanden onaanvaardbare hinder zullen ondervinden.
De grief van eisers dienaangaande dient dan ook te falen. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, kan ook overigens de grief dat ook op basis van de "StructuurvisiePlus Land van Cuijk" slechts bedrijven gevestigd kunnen worden die niet ingrijpender zijn dan categorie 4 van de Brochure, evenmin slagen.
17. Ten aanzien van de grief betrekking hebbende op de molenbiotoop, stelt de rechtbank op grond van het verhandelde ter zitting vast dat deze zich uitstrekt tot op het terrein van de mestverwerkingsinstallatie van Cobemi. Verweerder heeft er ter zitting evenwel terecht op gewezen dat dit gedeelte van het terrein van Cobemi niet is getroffen door de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2003 waarbij het goedkeuringsbesluit van gs is vernietigd, hetgeen door eisers niet is betwist. Nu verweerder ter zitting genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de molenbiotoop niet binnen de in het bestemmingsplan opgenomen stankcirkel valt, moet geoordeeld worden dat zich ten aanzien van de molenbiotoop zich niet een met dat bestemmingsplan strijdige situatie voordoet.
18. De vraag of ten behoeve van de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, komen aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen vrijstelling voor het plan had kunnen verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Het van toepassing zijnde wettelijk toetsingskader van de Flora- en faunawet luidt als volgt.
Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.
Als uitgangspunt bij de toepassing van artikel 10 van de Flora- en faunawet geldt dat niet ieder bouwplan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom moet worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting van beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 10 van de Flora- en faunawet.
Verweerder heeft dit verband een ecologisch onderzoek door adviesbureau SAB laten uitvoeren. In het rapport van SAB, genaamd "Quick scan flora en fauna bedrijventerrein Molenveld te Wanroij" van 13 juli 2004 wordt - kort samengevat – vastgesteld dat gebiedsbescherming niet aan de orde is. Voorts zijn er op basis van de huidige biotopen en gerichte waarnemingen in het gebied geen aanwijzingen dat vaste verblijfplaatsen van beschermde dieren of groeiplaatsen van beschermde plantensoorten worden aangetast. Geconcludeerd wordt dat dan ook geen ontheffing nodig is in het kader van de Flora- en faunawet.
Tegenover deze gegevens hebben eisers geen andersluidende gegevens (bijvoorbeeld concrete resultaten van een tegenonderzoek) naar voren gebracht. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het verrichte onderzoek naar de ecologische waarden van het betreffende gebied, voldoende zorgvuldig en juist is.
19. Wat betreft het standpunt van eisers dat ter plaatse de overlast van verkeer veel groter is dan verweerder wil doen voorkomen, stelt de rechtbank vast dat eisers deze stelling evenmin nader gemotiveerd hebben en, ter onderbouwing van hun standpunt, geen geobjectiveerde gegevens hebben overgelegd. Deze grief van eisers kan dan ook niet slagen.
20. Gelet op het hierboven overwogene, in het bijzonder gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het door PRA OdourNet B.V. ingestelde geuronderzoek van januari 2002, kan de rechtbank eiser evenmin volgen in hun stelling dat het belang van geurhinder niet is meegenomen in verweerders besluitvorming c.q. in het besluit op bezwaar. Met name in de weerlegging van de zienswijzen, zo stelt de rechtbank vast, is verweerder uitvoerig ingegaan op hetgeen eisers hebben aangevoerd betreffende het aspect geurhinder.
21. Met betrekking tot de grieven die eisers hebben gericht tegen de conclusies zoals neergelegd in het "Onderzoek luchtkwaliteit bedrijventerrein Molenveld te Wanroij, gemeente Sint Anthonis" van 16 januari 2006 PRA OdourNet B.V. is de rechtbank van oordeel dat eisers niet hebben aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich bij het nemen van het besluit hier niet op had mogen baseren.
De rechtbank stelt dienaangaande vast dat het gehele bedrijventerrein Molenveld - dat wil zeggen voor de komst van de twee mestverwerkingsinstallaties - niet voldoet aan artikel 20, onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 waarin is bepaald dat voor zwevende deeltjes een grenswaarde van 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie geldt waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden, nu immers ten gevolge van de aanwezige achtergrondconcentratie deze concentratie reeds 42 keer per jaar wordt overschreden. De rapportage van PRA OdourNet B.V. vermeldt voorts dat met de realisering van de twee mestverwerkingsinstallaties het aantal dagen dat de vierentwintig–uurgemiddelde grenswaarde wordt overschreden, evenwel niet verder toeneemt, nu immers de bijdrage van beide installaties geen reëel effect op de luchtkwaliteit in de omgeving van de mestverwerkingsinstallaties tot gevolg heeft, hetgeen overigens niet door eisers als zodanig gemotiveerd is bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook, onder verwijzing naar het rapport van PRA OdourNet B.V. terecht het standpunt kunnen innemen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005.
Voorts overweegt de rechtbank nog dat bedoelde rapportage op zichzelf als deugdelijk moet worden beschouwd en de daarin vervatte conclusies als voldoende onderbouwd, te meer nu eisers geen contra-expertise hebben overgelegd. De rechtbank concludeert dan ook dat het rapport voldoet aan het zorgvuldigheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
22. Dat de onderhavige aanvraag om een bouwvergunning zoals die is ingediend ten behoeve van de mestverwerkingsinstallatie van Cobemi op rechtens relevante punten afwijkt van de vergunde aanvraag om milieuvergunning, is de rechtbank niet gebleken nu van de zijde van eisers een concrete onderbouwing van hun stellingen op dit punt achterwege is gebleven. Aldus acht de rechtbank zijdens eisers evenmin aannemelijk gemaakt dat de uitspraak van 7 december 2007, reg.nr. AWB 06/4339 e.a. dienaangaande rechtens vergelijkbaar is met de onderhavige zaak.
23. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht had mogen toekennen aan het belang dat is gediend bij een realisering van de in geding zijnde mestverwerkingsinstallaties ten opzichte van de particuliere belangen van eisers.
24. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij afweging van de in het geding zijnde belangen in redelijkheid tot het voeren van de zelfstandige projectprocedure heeft kunnen overgaan.
25. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat het onderhavige bouwplan strijdig is met één van de in artikel 44 Ww opgenomen weigeringsgronden.
26. De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond zal worden verklaard.
27. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
28. De rechtbank acht onder de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig voor toepassing van de artikelen 8:74, tweede lid, en 8:75 van de Awb.
29. Beslist wordt dan ook als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.A.H. Schifferstein als rechter in tegenwoordigheid van
mr. A.F. Hooghuis als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2007.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: