vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 158397 / KG ZA 07-266
Vonnis in kort geding van 27 juni 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
procureur mr. A.J.F. Manders,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
procureur mr. P.W.H.M. Dijkmans.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Na dagvaarding heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser] is arts en heeft een huisartsenpraktijk. Daarnaast is hij nog werkzaam in een bedrijf dat zich op commerciële wijze toelegt op de sportgeneeskunde en de behandeling van spier-, rug en nekklachten en in een praktijk voor manuele therapie.
2.2. Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van 12 december 2003 tussen hen de echtscheiding uitgesproken.
2.3. Partijen hebben in april 2004 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin, onder meer, werd afgesproken dat [eiser] aan kinderalimentatie een bedrag van € 300,00 per kind zou voldoen (artikel 4.3) en aan partneralimentatie een bedrag van € 3.668,00 bruto per maand (artikel 1.1)
Artikel 1.2. van het convenant luidt als volgt: “De in artikel 1.1 vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een totaal bruto resultaat uit de praktijk van € 130.000,00 exclusief pensioenpremie.”
Artikel 2 draagt als titel “Eigen inkomsten vrouw”. Artikel 2.1. geeft – kort weergegeven -aan dat de vrouw zich zal inspannen om een betaalde baan te vinden zodat zij tenminste ten dele in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Bereiken haar inkomsten uit arbeid meer dan € 1.200,00 netto per maand dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort.
Artikel 2.2. bepaalt – kort weergegeven – dat partijen na het verstrijken van ieder kalenderjaar de hoogte van haar inkomen over dat jaar zal aantonen. Verder vermeldt het artikel: “Ook de man zal aan de hand van zijn jaarstukken en/of belastingaangifte aantonen welke inkomsten hij over het betreffende jaar heeft ontvangen. Vervolgens, uiterlijk in de maand maart daarop volgend, berekenen partijen hoeveel alimentatie de vrouw in het voorgaande jaar te veel, dan wel te weinig heeft ontvangen, uitgaande van de draagkracht van de man. Hetgeen zij te weinig heeft ontvangen, wordt onverwijld door de man bijbetaald, hetgeen zij teveel heeft ontvangen wordt onverwijld door de vrouw terugbetaald. Een inkomstenwijziging van € 12.000,00 per jaar van de man, uitgaande van zijn inkomsten 2003, zal geen wijziging van de alimentatie met zich brengen”.
2.4. [eiser] heeft begin 2006 aangegeven dat hij van oordeel was dat hij op basis van het convenant en gelet op een vermindering van de opbrengst van de praktijk gerechtigd was de alimentatie terug te brengen tot een beduidend lager bedrag dan oorspronkelijk afgesproken. [gedaagde] heeft daarom bij verzoekschrift van 21 februari 2006 aan de rechtbank verzocht [eiser] te veroordelen tot nakoming van de bij het convenant gemaakte afspraken omtrent de onderhoudsbijdragen. Bij beschikking van 12 januari 2007 heeft de rechtbank [eiser] – uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld “tot nakoming van de bepalingen, betreffende de partner- en kinderalimentatie, in het door partijen in april 2004 ondertekende echtscheidingsconvenant”.
2.5. Met ingang van april 2006 betaalt [eiser] ter zake partneralimentatie maandelijks slechts een bedrag van € 1.581,00 in plaats van € 3.668,00.
2.6. Op 11 april 2007 heeft [eiser] tegen de beschikking hoger beroep ingesteld.
2.7. [gedaagde] heeft daarom op 16 respectievelijk 23 april 2007 uit krachte van de genoemde beschikking executoriaal derdenbeslag gelegd onder de besloten vennootschap Ziemer B., de Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars groep Zorgverzekeraar U.A. en de naamloze vennootschap VGZ zorgverzekeraar N.V..
3.1. [eiser] vordert samengevat –
Primair:de gelegde beslagen op te heffen en [gedaagde] te verbieden tot verdere executie over te gaan;
Subsidiair: de gelegde beslagen (de voorzieningenrechter leest: de executie) te schorsen, en [gedaagde] te verbieden tot verdere executie over te gaan,
Dit alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2. Hij legt daaraan primair ten grondslag dat de gelegde beslagen onrechtmatig zijn omdat [gedaagde] noch krachtens het convenant noch krachtens de beschikking van de rechtbank een vordering op hem heeft ter zake te weinig betaalde alimentatie. Subsidiair voert [eiser] als grondslag aan dat hij een groter belang heeft om de behandeling in hoger beroep af te wachten dan [gedaagde] heeft om thans de beschikking te executeren (te meer omdat de [gedaagde] eigen inkomsten heeft), zodat een belangenafweging meebrengt dat de executie wordt geschorst totdat (naar de voorzieningenrechter begrijpt) het Gerechtshof op het door hem ingestelde hoger beroep zal hebben beslist.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Zij staat op het standpunt dat [eiser] de veroordeling in de beschikking niet nakomt en dat er geen omstandigheden aanwezig zijn die aan de executie van de beschikking in de weg staan.
4.1. [gedaagde] staat op het standpunt dat [eiser] de gemaakte afspraken moet nakomen, zoals neergelegd in het convenant en dat dat betekent dat [eiser] een bedrag van € 3.668,00 per maand moet betalen. Aldus heeft zij thans een vordering van € 29.940,00 bestaande uit het bedrag dat [eiser] achterstallig is met betalingen, te vermeerderen met kosten. Tot de executie van dat bedrag verschaft de beschikking van de rechtbank een executoriale titel.
4.2. [eiser] staat op het standpunt dat nakoming, zoals in de veroordeling in de beschikking vermeld, inhoudt een nakoming van de bepalingen van het convenant, dus inclusief de bepalingen waarin de aanpassing van de alimentatie is geregeld. Nu [gedaagde] niet bereid is overleg te voeren over de vaststelling van een nieuw alimentatie bedrag, hetgeen opportuun is omdat de praktijkinkomsten drastisch zijn gedaald, is hij gerechtigd die aanpassing eenzijdig door te voeren. Aldus heeft hij, zo voert hij aan, volledig aan de veroordeling voldaan en voldoet hij ook volledig aan de veroordeling en verschaft de beschikking geen grond om nog iets jegens hem te executeren.
4.3. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het standpunt van [eiser] in rechte geen stand houden. In de eerste plaats is uit de tekst van het convenant geen bevoegdheid tot eenzijdige aanpassing van de alimentatie af te leiden; ook niet voor het geval dat de vrouw niet tot overleg bereid is omdat zij niet vindt dat aan de voorwaarden voor een verplichting om dat overleg te voeren niet is voldaan. In feite vindt [gedaagde] niet dat de [eiser] daadwerkelijk met een inkomensachteruitgang en dus een verminderde draagkracht te maken heeft en voor zover dat eventueel wel het geval zou zijn komt die in de omstandigheden van het geval voor zijn eigen rekening en risico, zodat die ten opzichte van haar niet relevant is. Dat betekent voor [eiser], als hij tot een oplossing van het geschil tussen hem en [gedaagde] wil komen, dat hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter, een andere weg zal moeten bewandelen dan botweg minder alimentatie betalen.
4.4. In de tweede plaats verdraagt de uitleg van [eiser] van de veroordeling door de rechtbank zich niet met de kennelijke strekking ervan. Gelet op het debat van partijen waarop de rechtbank heeft beslist en de door de rechtbank gegeven motivering van die beslissing, is die strekking onmiskenbaar dat [eiser] het in het convenant genoemde nominale bedrag (inclusief de daar geregelde indexering en met inachtneming van aftrek van de eigen verdiensten van [gedaagde] ) moet betalen. De argumenten van [eiser], die hij had aangevoerd om een lager bedrag te behoeven te betalen c.q. om de rechtbank te bewegen een lager bedrag vast te stellen, zijn immers door de rechtbank gemotiveerd verworpen.
4.5. Dus “nakoming” betekent in de beschikking “betaling van het door [gedaagde] genoemde bedrag”. Nu aan die titel niet is voldaan, heeft [gedaagde] de bevoegdheid die ten uitvoer te leggen. Dit zou volgens vaste jurisprudentie alleen anders kunnen zijn indien moet worden aangenomen dat [gedaagde] dusdoende misbruik van die bevoegdheid zou maken.
4.6. Daarvan zal sprake zijn indien [gedaagde] mede gelet op de belangen aan de zijde van de [eiser] die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.7. Dat zich inderdaad aan de zijde van [gedaagde] misbruik van bevoegdheid voordoet, kan niet worden aangenomen. Het standpunt van [eiser], dat zich de noodzaak voordoet van een aanpassing van de alimentatie, is immers door de rechtbank verworpen en [eiser] heeft geen omstandigheden gesteld die zich na de uitspraak, althans na de sluiting van het debat tussen partijen, hebben voorgedaan en waardoor er thans een noodsituatie dreigt te ontstaan. [eiser] heeft weliswaar gewezen op de omstandigheid dat er vanaf 2004 een negatieve tendens zichtbaar is ter zake van de inkomsten die hij genereert onder de door hem gedreven onderneming (zodat de inkomsten over het jaar 2004 ruim € 21.000,-- lager waren en over 2005 zelfs € 49.000,--) en dat dat samenhangt met het feit dat zijn nieuwe echtgenote in de praktijk werkt en niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat de draagkracht van hem aanzienlijk lager is, maar – los van het feit dat de [gedaagde] de juistheid daarvan betwist – die feiten voldoen niet aan het hierboven vermelde criterium ([eiser] had die immers kunnen inbrengen in de procedure die tot de onderhavige beschikking van de rechtbank heeft geleid), zodat deze hier geen gewicht in de schaal kunnen leggen.
4.8. Uit het bovenstaande volgt dat ook de subsidiaire grondslag de gevraagde voorziening niet kan dragen. Bij een executiegeschil gaat het niet om een gewone afweging van belangen.
4.9. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering moet worden afgewezen.
4.10. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [eiser] in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Gelet op de voorzienbare onnodigheid van deze procedure, ziet de voorzieningenrechter geen grond om de bij ex-echtelieden gebruikelijke compensatie van kosten toe te passen.
- veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] gevallen en begroot op € 778,00;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.M. Strijbos en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2007.