ECLI:NL:RBSHE:2007:BB0753

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
153390
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.M. Callemeijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over bevoegdheid rechtbank in geschil tussen stichtingen over samenwerkingsovereenkomst en bruikleenovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een incident dat is opgeworpen door de stichting Nederlands Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum (NOVM) tegen de stichting Historisch Materieel (SHM). SHM heeft in de hoofdzaak vorderingen ingesteld tegen NOVM, waarbij zij onder andere de nietigheid van een samenwerkingsovereenkomst en een bruikleenovereenkomst vordert. NOVM heeft in het incident aangevoerd dat de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren om van de vorderingen van SHM kennis te nemen, omdat partijen in hun overeenkomsten mediation en arbitrage zijn overeengekomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat NOVM tijdig heeft geprotesteerd tegen de bevoegdheid van de rechtbank en dat de rechtbank bevoegd is om de hoofdzaak te behandelen. De rechtbank heeft de incidentele vordering van NOVM afgewezen, met uitzondering van het beroep door SHM op artikel X van de bruikleenovereenkomst. De rechtbank heeft bepaald dat de zaak op de rol zal komen voor conclusie van antwoord op 12 september 2007. Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Callemeijn en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 153390 / HA ZA 07-163
Vonnis in incident van 1 augustus 2007.
in de zaak van
de stichting
HISTORISCH MATERIEEL,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. J.E. Lenglet,
tegen
de stichting
NEDERLANDS NATIONAAL OORLOGS- EN VERZETSMUSEUM,
gevestigd te Overloon,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. F.V.B.M. Mutsaerts.
Partijen zullen hierna SHM en NOVM genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring,
- de conclusie van antwoord in het incident,
- de conclusie van repliek in het incident,
- de conclusie van dupliek in het incident.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
Het geschil in het incident
SHM vordert in de hoofdzaak – kort gezegd – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
a. te verklaren voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst tussen partijen nietig, althans ongeldig zijn, althans buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans buitengerechtelijk zijn ontbonden, althans rechtsgeldig zijn opgezegd;
b. dat NOVM wordt veroordeeld om op eigen kosten tot afgifte over te gaan van de Collectie aan SHM;
c. dat NOVM wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.361.350,= te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
d. dat NOVM wordt veroordeeld in de proceskosten, daaronder begrepen de beslagkosten.
Subsidiair:
e. de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst tussen partijen te vernietigen, althans te ontbinden;
f. dat NOVM wordt veroordeeld om op eigen kosten tot afgifte over te gaan van de Collectie aan SHM;
g. dat NOVM wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.361.350,= te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
h. dat NOVM wordt veroordeeld in de proceskosten, daaronder begrepen de beslagkosten.
Meer subsidiair:
Dat de rechtbank een beslissing neemt die zij in goede justitie geraden acht.
NOVM vordert in het incident – kort gezegd – dat de rechtbank SHM niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen in de hoofdzaak, althans dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van SHM kennis te nemen, althans dat de rechtbank SHM niet-ontvankelijk verklaart of zich onbevoegd verklaart, voor zover de vorderingen van SHM verband houden met de bruikleenovereenkomst.
NOVM stelt dat SHM niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, althans voor zover de vorderingen verband houden met de bruikleenovereenkomst, omdat partijen in artikel X van de bruikleenovereenkomst mediation zijn overeengekomen hetgeen bindend is tussen partijen. Indien een partij een dergelijke clausule negeert dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaart in haar vorderingen. Subsidiair is NOVM van mening dat de rechtbank op grond van artikel 1022 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtvordering (hierna: Rv) onbevoegd is van de vorderingen kennis te nemen, althans voor zover de vorderingen verband houden met de bruikleenovereenkomst, omdat partijen in artikel VIII van de voorovereenkomst en in artikel X van de bruikleenovereenkomst zijn overeengekomen dat geschillen zullen worden beslecht door middel van arbitrage.
SHM heeft, voor wat betreft het beroep op onbevoegdheid, als verweer aangevoerd dat NOVM zich niet tijdig heeft beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank. NOVM heeft zich bij incidentele conclusie immers eerst beroepen op de niet-ontvankelijkheid van SHM in haar vorderingen in de hoofdzaak. Artikel 1022 Rv bepaalt echter dat een partij, die zich beroept op een overeenkomst tot arbitrage, dat voor alle weren moet doen. NOVM moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar incidentele vordering. Daarnaast heeft NOVM betwist dat partijen, voor wat betreft de hoofdzaak, mediation of arbitrage zijn overeengekomen. Voor zover er wel vanuit gegaan moet worden dat mediation is overeengekomen, geldt dat het niet naleven van een eventueel mediationbeding niet tot onbevoegdheid van de rechtbank en/of niet-ontvankelijkheid van SHM kan leiden.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling in het incident
In tegenstelling tot hetgeen SHM heeft aangevoerd, is het beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank door NOVM tijdig gedaan. Het is weliswaar juist dat een beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank krachtens artikel 1022 Rv ‘voor alle weren’ moet geschieden, maar dit begrip moet ruim worden uitgelegd, in die zin dat het niet noodzakelijk is dat het beroep geschiedt voor alle andere exceptieve of principale weren. Voldoende, doch tevens noodzakelijk is, dat dit beroep geschiedt in de eerst ingediende schriftelijke conclusie. Nu NOVM zich bij de eerst ingediende schriftelijke conclusie heeft beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank, is NOVM ontvankelijk in haar incidentele vordering.
In de hoofdzaak gaat het om het volgende. In SHM is een collectie zwaar militair materieel alsmede het daarmee verbonden documentatiecentrum en de daarbij behorende bibliotheek ingebracht. SHM en NOVM zijn op enig moment besprekingen gestart over een mogelijke samenwerking met betrekking tot het tentoonstellen van dit materieel. Dit heeft geresulteerd in drie overeenkomsten: een voorovereenkomst van 28 oktober 2003 en een samenwerkings- en een bruikleenovereenkomst van 9 augustus 2005. In die overeenkomsten zijn drie verschillende geschillenregelingen opgenomen. In de voorovereenkomst is in artikel VIII bepaald:
“Alle geschillen die uit deze overeenkomst voortvloeien worden beslecht door arbitrage op basis van de regels van het Nederlands Arbitrage Instituut. Deze bepaling laat onverlet de bevoegdheid van partijen.”
In de samenwerkingsovereenkomst is in artikel VI bepaald:
“Alle geschillen met betrekking tot deze overeenkomst van welke aard dan ook, waaronder geschillen die slechts door één der partijen als zodanig worden beschouwd, zullen in eerste instantie worden voorgelegd aan de rechter te ’s-Hertogenbosch.”
In de bruikleenovereenkomst is in artikel X bepaald:
“Indien SHM van oordeel is dat de in bruikleen gegeven objecten voor zover aanwezig op het terrein van NOVM door NOVM niet worden behandeld zoals een goed huisvader betaamt, is SHM gerechtigd de overeenkomst van bruikleen te beëindigen en te verlangen dat NOVM ervoor zorg draagt dat de op het terrein van de NOVM aanwezige objecten weer in het bezit komen van SHM. Indien SHM van oordeel is dat deze omstandigheid zich voordoet, zal overleg plaatsvinden tussen de besturen van beide stichtingen. Indien dit overleg niet tot een aanvaardbare oplossing heeft geleid zal bemiddeling plaatsvinden middels mediation danwel arbitrage.”
3.3. Door NOVM is niet, althans niet uitdrukkelijk, gesteld dat in de hoofdzaak geschillen aan de orde zijn die voortvloeien uit de voorovereenkomst. Zulks is de rechtbank ook niet gebleken. Blijkens de dagvaarding wordt in de hoofdzaak primair aan de orde gesteld dat er sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging en dat dit dient te leiden tot nietigheid van de samenwerkings- en bruikleenovereenkomst. Subsidiair wordt aan de orde gesteld de ontbinding van de overeenkomsten, zulks op verschillende gronden. Noch uit de stellingen in de dagvaarding noch uit de vorderingen blijkt dat een uit de voorovereenkomst voortvloeiend geschil aan de orde wordt gesteld. NOVM doet dan ook ten onrechte een beroep op artikel VIII uit de voorovereenkomst.
3.4. Met NOVM is de rechtbank van oordeel dat artikel X van de bruikleen- overeenkomst ook zo kan worden gelezen dat er bemiddeling middels mediation zal plaatsvinden dan wel (geschilbeslechting middels) arbitrage. NOVM ziet daarbij echter over het hoofd dat mediation en arbitrage eerst aan de orde kunnen komen indien SHM de bruikleenovereenkomst wil beëindigen op de grond dat de in bruikleen gegeven objecten door NOVM niet worden behandeld als een goed huisvader betaamt en dat die bepaling dus niet op alle met de bruikleenovereenkomst verband houdende geschillen ziet. In de hoofdzaak is beëindiging van de bruikleenovereenkomst (nog) niet aan de orde. Primair is immers aan de orde de al dan niet geldigheid van de bruikleenovereenkomst. Eerst subsidiair komt de vraag naar beëindiging van de overeenkomst aan de orde en, indien zich die situatie voordoet, zullen daartoe achtereenvolgens meerdere door SHM voor beëindiging aangevoerde gronden aan de orde kunnen komen. Dat kan zijn wanprestatie, dwaling, opzegging of het beroep op het handelen in strijd met hetgeen een goed huisvader betaamt (artikel X van de bruikleenovereenkomst). Elk van die gronden zou afzonderlijk kunnen leiden tot het oordeel dat de overeenkomst beëindigd is of beëindigd dient te worden. Alleen ten aanzien van de laatste (subsidiaire) grond moet eerst nog de vraag worden beantwoord of partijen, zoals NOVM stelt en door SHM wordt betwist, een andere wijze van geschilbeslechting zijn overeengekomen. Voor wat betreft de primaire grond en de subsidiair voor het overige aangevoerde gronden geldt op grond van artikel VI van de samenwerkingsovereenkomst dat deze rechtbank bevoegd is. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat de bruikleenovereenkomst hiervan deel uit maakt.
3.5. Gezien het bovenstaande moet de incidentele vordering van NOVM, met uitzondering van het beroep door SHM in de hoofdzaak op artikel X van de bruikleenovereenkomst, worden afgewezen. Nu in dit incident er niet op voorhand van kan worden uit gegaan dat het subsidiaire beroep op voormeld artikel in de hoofdzaak aan de orde zal komen, zal voor het overige en voor zover noodzakelijk de beslissing in het incident en in verband daarmee ook de beslissing over de proceskosten worden aangehouden.
3.6. De rechtbank ziet geen aanleiding om tussentijds hoger beroep toe te staan van dit tussenvonnis. Het daartoe strekkende verzoek van NOVM zal dan ook worden afgewezen.
De beslissing
De rechtbank
in het incident
wijst af het gevorderde, met uitzondering van het beroep door SHM op artikel X van de bruikleenovereenkomst;
houdt, voor zover noodzakelijk, de beslissing voor het overige aan;
4.3. houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan;
4.4. wijst af het verzoek om van dit tussenvonnis tussentijds hoger beroep toe te staan;
in de hoofdzaak
4.5. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 september 2007 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Callemeijn en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007.
5
153390 / HA ZA 07-163
1 augustus 2007