RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Zaaknummer: 149315 / FA RK 06-4060
Uitspraak: 07 augustus 2007
Beschikking betreffende echtscheiding in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
procureur mr. M.A.J. Burgers-Thomassen,
[verweerster]
wonende te [woonplaats],
procureur mr. J.E. Benner,
advocaat mr. H.J.M. van Arkel te Arnhem,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen ter griffie op 04 oktober 2006;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de vrouw;
- het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw;
- de akte uitlating tevens houdende producties en tegenverzoeken van de vrouw;
- de correspondentie, waaronder met name:
-de brief met bijlagen van de procureur van de vrouw, gedateerd 05 juni 2007;
-de brief met bijlagen van de procureur van de man, gedateerd 05 juni 2007;
-de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw, gedateerd 06 juni 2007;
-de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw, gedateerd 25 juni 2007;
-de brief met bijlagen van de procureur van de man, gedateerd 26 juni 2007;
-de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw, gedateerd 10 juli 2007.
De man verzoekt echtscheiding met nevenvoorzieningen:
- verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden;
- kinderalimentatie.
De vrouw verzoekt nevenvoorzieningen:
- kinderalimentatie;
- partneralimentatie;
- verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden.
De zaak is behandeld ter zitting van 12 juni 2007. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. M.A.J. Burgers-Thomassen, en mr. H.J.M. van Arkel namens de vrouw. Alhoewel behoorlijk opgeroepen is de vrouw niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De griffier heeft de minderjarigen in de gelegenheid gesteld om hun mening omtrent de gevolgen van de echtscheiding aan de rechter kenbaar te maken. De minderjarigen hebben daarvan gebruik gemaakt.
Bewijsstukken
Uit de overgelegde bewijsstukken blijkt de nationaliteit en de woonplaats van partijen, alsmede waar en wanneer zij met elkaar zijn gehuwd.
Tevens blijkt daaruit de geboorte van hun nog minderjarige kind:
- [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
Daarnaast zijn er nog twee jong-meerderjarige kinderen, te weten:
- [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum];
- [kind 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
Echtscheiding
Het verzoek tot echtscheiding is gegrond op de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De duurzame ontwrichting is door de vrouw erkend, zodat deze vaststaat.
Het verzoek kan derhalve worden toegewezen.
Onderhoudsbijdragen
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bijdrage voldoet in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 3] en [kind 1] van € 1.700,-- per kind per maand, waaraan volgens haar behoefte bestaat. [kind 3] is tijdens de procedure meerderjarig geworden en de vrouw is door hem gemachtigd om de procedure namens hem voort te zetten.
Voorts verzoekt de vrouw te bepalen dat de man een bijdrage voldoet in de kosten van haar levensonderhoud van € 5.000,-- per maand, waaraan volgens haar behoefte bestaat.
De man voert verweer. Hij betwist de door de vrouw gestelde hoogte van de behoefte van de minderjarige [kind 1], concludeert tot afwijzing van het verzoek van de vrouw ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en verzoekt te bepalen dat hij met een bedrag van € 518,14 per maand bijdraagt in deze kosten.
De man concludeert primair tot afwijzing van het verzoek van de vrouw ten aanzien van [kind 3], omdat deze inmiddels meerderjarig is geworden. Subsidiair verzoekt hij voor recht te verklaren dat hij bereid is met een bedrag van € 518,14 per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 3].
Ten slotte betwist de man de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud en stelt hij dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Subsidiair beroept de man zich op een gebrek aan draagkracht.
Ontvankelijkheid
De vrouw heeft verzocht een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vast te stellen voor de op dit moment jong-meerderjarige [kind 3]. [kind 3] is tijdens de procedure meerderjarig is geworden. Vanaf dat moment zijn de ouders verplicht te voorzien in zijn kosten van levensonderhoud en studie en kan [kind 3] zijn aanspraak daarop zelfstandig te gelde maken jegens zijn ouders. [kind 3] heeft evenwel zijn moeder gemachtigd om namens hem in de onderhavige procedure een bijdrage in levensonderhoud en studie te vragen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het oorspronkelijke verzoek van de vrouw als gewijzigd moeten worden beschouwd in een verzoek tot vaststelling van een bijdrage voor levensonderhoud en studie namens de jong-meerderjarige [kind 3] en zij derhalve ontvankelijk is in dat verzoek.
Behoefte
De behoefte van de minderjarige, de jong-meerderjarige en de vrouw waren aanvankelijk in geschil. Namens de vrouw is ter zitting gesteld dat wat betreft de behoefte van de vrouw uitgegaan kan worden van de zogenaamde “60% formule”. Namens de man is vervolgens verwezen naar de berekening van de behoefte zoals weergegeven in zijn verweerschrift op zelfstandig verzoek, met welke berekening vervolgens namens de vrouw akkoord is gegaan.
Uit voornoemde berekening volgt dat wordt uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 5.445,-- per maand. Na vermindering voor de studietoelage van de oudste zoon, [kind 2], en het eigen aandeel kosten kinderen van beide andere kinderen resteert een bedrag van € 3.785,--. Aldus resteert een netto behoefte van de vrouw van 60% van dat bedrag, zijnde
€ 2.271,-- per maand.
Het voorgaande brengt met zich dat de behoefte van de jong-meerderjarige en de minderjarige gesteld kunnen worden op
€ 605,-- per maand, conform voornoemde berekening van de man.
Tussen partijen is in geschil of de vrouw in staat is, dan wel in staat moet worden geacht, om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Door de man is gesteld dat de vrouw tot eind 2002 een fysiotherapiepraktijk heeft uitgeoefend en deze partkijk heeft verkocht, doch dat de vrouw haar registratie bij het Koninklijk Genootschap voor Fysiotherapie heeft gehandhaafd. Volgens de man kan de vrouw haar werkzaamheden als fysiotherapeut weer oppakken, mede gelet op het tekort aan fysiotherapeuten. Voorts stelt de man dat de vrouw thans een promotie-onderzoek uitvoert aan de [universiteit] en dat zij aldaar een baan als docente aangeboden heeft gekregen. De man betwist in dit verband dat de vrouw lichamelijke of psychische beperkingen heeft op grond waarvan zij niet kan werken.
De vrouw is van mening dat zij niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Daartoe is namens de vrouw ter zitting gesteld dat zij nog onder behandeling is voor psychische klachten, dat de vrouw geen inkomsten heeft anders dan uit verhuur van netto € 400,-- per maand en dat er geen mogelijkheden zijn tot verdere verhuur van de voormalige praktijkruimte. De vrouw erkent dat zij een promotie-onderzoek uitvoert. Zij betwist dat zij wederom kan gaan werken als fysiotherapeut, nu zij niet meer aan alle voorwaarden voor registratie voldoet.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank merkt vooreerst op dat bij het debat ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat de vrouw inkomsten genereert uit verhuur van netto € 408,-- per maand. Door de vrouw is gesteld dat zij geen verdere inkomsten uit verhuur kan genereren, nu de voormalige praktijkruimte integraal deel is gaan uitmaken van de woning en als zodanig niet meer zelfstandig kan worden verhuurd. Zulks is door de man niet meer betwist. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de huurinkomsten van de vrouw zijn te stellen op € 408,-- netto per maand.
Door de vrouw is ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet kan werken een brief overgelegd van haar psychiater. Ten aanzien van de mogelijkheden van de vrouw om te werken, wordt door de psychiater enkel verklaard dat “de potentie tot arbeidsparticipatie bij patiënte gedurende de afgelopen tien jaar op basis van het bovenstaande beperkt is geweest”.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de redactie van de brief van een waardeoordeel over de huwelijkse omstandigheden van de vrouw, doch niet van een objectieve onderbouwing ter zake van de aard van de beperkingen en de mate waarin de beperkingen zich voordoen. Door de vrouw wordt verder geen andere onderbouwing gegeven van haar arbeidsongeschikt, zodat de rechtbank hierna tot uitgangspunt neemt dat de vrouw in staat is om werkzaamheden te verrichten.
Voorts merkt de rechtbank op dat de vrouw heeft erkend dat zij een promotie-onderzoek uitvoert aan de [universiteit]. Daarmee geeft de vrouw er blijk in staat te zijn om in fysieke en psychische zin arbeid te verrichten. Immers, naar het oordeel van de rechtbank brengt het uitvoeren van een promotie-onderzoek aan een universiteit een belasting met zich die vergelijkbaar is met het verrichten van arbeid. Dat de vrouw daardoor thans in mindere mate beschikbaar is voor de arbeidsmarkt dient voor haar rekening en risico te komen.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vrouw tot medio 2002 een fysiotherapiepraktijk in eigendom heeft gehad. Ten aanzien van deze praktijk zijn door de vrouw alleen de omzetcijfers 2000 in het geding gebracht. De stelling van de man dat de vrouw tot en met 2002 redelijke inkomsten heeft gehad uit die praktijk, wordt door haar dan ook onvoldoende weerlegd. De enkele stelling van de vrouw dat zij niet meer zelf werkzaam was in de praktijk is daartoe onvoldoende. Enerzijds wordt door de vrouw niet aangetoond dat zij vanaf 1995 niet meer werkzaam is geweest in de praktijk. Anderzijds, zelfs al zou zij niet meer feitelijk werkzaam zijn geweest in de praktijk, dan nog is zij als eigenaresse gerechtigd tot (een deel van) de opbrengsten en heeft zij gedurende langere tijd ook geen reden gezien om de praktijk op te heffen.
Dit neemt niet weg dat de rechtbank van oordeel is dat aannemelijk is geworden dat de vrouw de fysiotherapiepraktijk niet zonder meer opnieuw kan opstarten, doch dat dit ook niet uitgesloten moet worden geacht. De vrouw staat nog altijd geregistreerd als fysiotherapeut, het door de man gestelde en onderbouwde tekort aan fysiotherapeuten is door haar niet betwist en door de vrouw is niet aangetoond dat zij geen fysiotherapiepraktijk meer kan uitoefenen. Tevens blijkt uit een door de vrouw zelf in het geding gebrachte uitdraai van het Centraal Kwaliteitsregister Fysiotherapie dat, zo zij niet meer voldoet aan de voorwaarden, een herregistratie mogelijk is.
Uitgaande van een netto behoefte van € 2.271,-- per maand verminderd met de netto huurinkomsten van € 408,-- per maand, resteert bij de vrouw een behoefte van € 1.863,-- per maand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de mogelijkheden van de vrouw om arbeid te verrichten, mede gelet op haar promotie-onderzoek, en de mogelijkheid om haar oude werkzaamheden te hervatten, is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw verwacht kan en mag worden dat zij op termijn volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw de afgelopen jaren geen inkomsten heeft gehad en zich thans zal moeten gaan richten op de arbeidsmarkt. Eén en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat van de vrouw verwacht kan en mag worden dat zij met ingang van 01 januari 2009 volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank zal derhalve, indien blijkt dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage voor de vrouw te betalen, deze onderhoudsbijdrage met ingang van 01 januari 2009 op nihil stellen.
Draagkracht van de man
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomen
Partijen verschillen van mening omtrent het inkomen van de man dat uitgangspunt dient te zijn voor zijn draagkracht.
Uit de overgelegde financiële stukken, met name de maatschapsresultaten en de fiscale rapporten, blijkt het navolgende maatschapsaandeel en winst uit onderneming van de man:
Maatschapsaandeel Winst uit onderneming
2002: € 136.480,92 € 110.063,81
2003: € 151.426,39 € 122.040,03
2004: € 143.696,72 € 114.120,46
2005: € 126.797,64 € 94.997,--.
In het algemeen is het gebruikelijk om wat betreft de draagkracht van de alimentatieplichtige de gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaren tot uitgangspunt te nemen. De rechtbank merkt op dat, hoewel daarom verzocht, de cijfers over 2006 ontbreken. In zoverre dient de stelling van de man dat zijn draagkracht vanaf 2006 is verminderd te worden gepasseerd nu de man nalaat dit aan te tonen. Wat betreft de draagkracht zal de rechtbank de gemiddelde cijfers over de jaren 2003 tot en met 2005 tot uitgangspunt nemen. De gemiddelde winst uit onderneming over die jaren bedroeg € 110.385,83. Gelet op de wederzijdse stelling van partijen dient de rechtbank te beoordelen in hoeverre op de gemiddelde winst een correctie moet worden toegepast.
Volgens de man is het resultaat over 2003 afwijkend in hoogte, omdat in dat jaar een nabetaling, groot € 32.536,71,heeft plaatsgevonden van waarnemingen op de huisartsenpost die mede zien op 2002. Volgens de man kan ter zake van de waarnemingen in 2003 slechts een bedrag van € 14.000,-- in aanmerking worden genomen. Door de vrouw is zulks gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt. Weliswaar blijkt uit de overgelegde stukken dat de inkomsten met betrekking tot de waarnemingen van de huisartsenpost in 2003 aanmerkelijk hoger zijn dan in 2002 en in de jaren daarna, doch op grond van de enkele stelling dat in 2003 een nabetaling heeft plaatsgevonden kan de rechtbank de juistheid van die stelling niet beoordelen. Noch uit de toelichting op de jaarstukken, noch anderszins blijkt de juistheid van de stelling van de man. De rechtbank zal om die reden de resultaten niet corrigeren.
Door de vrouw is gesteld dat de man naast zijn inkomsten uit de maatschap nog keuringen verricht voor het [bedrijf X]. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
Ter onderbouwing van haar stelling is door de vrouw een brief overgelegd, gedateerd 23 januari 2003, uit naam van de man en zijn maatschapspartner, waarin wordt verwezen naar [bedrijf X]. Door de man is hierop gesteld dat door het [bedrijf X] het patiëntenbestand van de praktijk is doorgelicht wat betreft patiënten die longmedicatie gebruiken en dat bij eventuele behandeling door de arts deze kosten op normale wijze worden gedeclareerd bij de ziektekostenverzekeraar.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde fiscale rapportages blijkt niet van enig ander inkomen dan het inkomen uit de maatschap. Voor zover de man, dan wel de maatschap, inkomsten ontvangt uit enige samenwerking met [bedrijf X] moet het er voor gehouden worden dat deze inkomsten worden verantwoord in de boekhouding van de maatschap als declaraties aan de ziektekostenverzekeraar, dan wel onder de post “Diverse verrichtingen”. De door de vrouw overlegde brief is onvoldoende om het tegendeel aan te tonen, als ook om aan te tonen dat mogelijke inkomsten buiten de boekhouding worden gehouden.
Door de vouw is gesteld dat de pensioenpremie van de man zoals opgenomen in de jaarstukken te hoog is, mede gelet op de echtscheiding, en zij is van mening dat deze premie met de helft kan worden verminderd.
Bij brief van 26 juni 2007 is door de man een bankafschrift wat betreft de premie in het geding gebracht, waaruit een kwartaalpremie blijkt van € 4.989,25. De jaarpremie komt derhalve neer op € 19.957,-- per jaar over 2006. Door de man is erkend dat de premie na echtscheiding lager wordt, te weten € 14.687,-- per jaar. Ten opzichte van 2006 een daling van € 5.270,-- per jaar. De vrouw heeft zulks niet betwist.
Nu uit de fiscale rapportages van de man over 2003 tot en met 2005 blijkt van een hoger bedrag dan € 14.687,--, is de rechtbank van oordeel dat het gemiddelde resultaat voor wat betreft de toekomst dient te worden aangepast. Nu de premiebetaling door de jaren heen marktconform stijgt en de gemiddelde ondernemingswinst ziet op resultaten uit het verleden acht de rechtbank een correctie van € 5.000,-- gemiddeld per jaar redelijk.
Door de vrouw is gesteld dat de accountantskosten sterk zijn gestegen, mogelijk ten gevolge van de echtscheiding, zodat deze kosten genormaliseerd moeten worden. Door de man is zulks betwist.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken volgt dat de wat betreft de jaren 2004 en 2005 respectievelijk een bedrag van € 748,75 en € 2.098,75 aan accountantskosten is opgevoerd. Uit de door de man overgelegde brief van zijn accountant, gedateerd 18 juni 2007 (bijlage 6 bij brief van 26 juni 2007), blijkt dat zowel over 2004 en 2005 de accountantskosten te hoog zijn opgevoerd. Door de accountant wordt verklaard dat voor beide jaren een bedrag van € 148,75 in aanmerking kan worden genomen en dat de overige kosten in de jaarstukken van de maatschap zijn verwerkt.
Het voorgaande brengt met zich dat de winst over 2004 en 2005 met respectievelijk € 600,-- en € 1.950,-- moet worden gecorrigeerd.
Ten slotte zijn door de vrouw de inkomsten uit verhuur van de maatschap betwist. De man heeft de rechtbank nader geïnformeerd omtrent die inkomsten. Door de man is een verklaring in het geding gebracht van de huurder van de zolderetage, volgens welke huurder de huur € 1.100,-- op jaarbasis bedraagt. Daarnaast is een brief van de [vereniging Z] overgelegd waaruit blijkt dat zij een bedrag van € 653,44 per jaar betalen voor een gedeelte van de praktijkruimte achter in de tuin. De man stelt dat deze huurinkomsten niet worden verwerkt in de jaarstukken, omdat deze inkomsten worden gebruikt voor diverse praktijkuitgaven die eveneens niet in de jaarstukken worden verwerkt, waarbij het met name zou gaan om overuren van de assistentes. Door de vrouw is de juistheid van de door de man gegeven informatie betwist.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde jaarstukken blijkt dat in 2002 een bedrag van € 1.946,58 in de jaarstukken onder inkomsten is verantwoord als zijnde “huur / energievergoeding”, doch in de jaren nadien komen deze inkomsten niet meer voor. Dit strookt met de stelling van de man dat deze inkomsten thans buiten de boeken worden gehouden. De rechtbank kan de man evenwel niet volgen in zijn stelling dat deze inkomsten worden gebruikt om de overuren van de assistentes te betalen. Naar de rechtbank aanneemt zullen de assistentes werkzaam zijn binnen de maatschap op basis van een arbeidscontract en zullen zij loon in de zin van de loonbelasting ontvangen. De overuren van de assistentes zullen derhalve verantwoord worden onder de personeelskosten van de maatschap. Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om vanaf 2003 geen rekening te houden met de inkomsten uit verhuur en zal derhalve de winst uit onderneming van de man op dit punt eveneens corrigeren. Daarbij merkt de rechtbank op dat zulks impliceert dat de man slechts de helft van dit bedrag toekomt, nu de maatschap als verhuurder is aan te merken en niet de man in privé.
Rekening houdend met het voorgaande becijfert de rechtbank de navolgende gecorrigeerde winst uit onderneming van de man:
2003 2004 2005
-winst voor correctie € 122.040,03 € 114.120,46 € 94.997,00
-correcties:
-pensioenpremie € 5.000,00 € 5.000,00 € 5.000,00
-accountantskosten € 600,00 € 1.950,00
-huurinkomsten € 973,25 € 973,25 € 973,25
-winst na correctie € 128.013,28 € 120.693,71 € 102.920,25
De gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2003 tot en met 2005 bedraagt derhalve € 117.209,-- afgerond, welke bedrag de rechtbank voor de draagkracht tot uitgangspunt neemt.
Normbedrag
Het Wwb-normbedrag voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Maandelijkse lasten
Woonlasten
De door de man gestelde huur van € 1.200,-- per maand is betwist door de vrouw. De man heeft ter onderbouwing van de huur de bankafschriften overgelegd, waaruit de maandelijkse betaling van € 1.200,-- blijkt. De rechtbank zal derhalve rekening houden met een huur van € 1.200,-- per maand. Gelet op het inkomen van de man is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onredelijke woonlast.
Ziektekosten
De door de man gestelde premie ziektekosten van € 108,11 per maand en de op aanslag betaalde inkomensafhankelijk bijdrage van € 110,06 per maand zijn door de vrouw niet betwist, zodat daarmee rekening wordt gehouden.
Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
De door de man betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 795,32 per maand is namens de vrouw ter zitting niet langer betwist.
Fiscale aspecten
De rechtbank houdt rekening met de navolgende fiscale aspecten:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de fiscale aftrekbaarheid van de betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- de buitengewone lastenaftrek wegens betaalde kinderalimentatie;
- de zelfstandigenaftrek;
- de MKB-vrijstelling.
Niet in geschil is dat de man een onderhoudsbijdrage betaalt aan de jong-meerderjarige [kind 2], zodat de rechtbank daarmee tevens rekening zal houden. Voorts houdt de rechtbank rekening met een buitengewone lastenaftrek wegens de betaalde bijdrage voor levensonderhoud en studie van [kind 2], voor zover en voor zolang [kind 2] niet studeert.
Gelet op het voorgaande is de man in staat om de hierna vermelde onderhoudsbijdragen te betalen, waarmee de grens van zijn draagkracht is bereikt.
Verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn op 15 mei 1986 gehuwd onder het aangaan van huwelijkse voorwaarden. In de akte huwelijkse voorwaarden van 02 mei 1986 is bepaald dat tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen zal bestaan. Voorts is in de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding opgenomen, waaraan gedurende het huwelijk geen uitvoering is gegeven.
Partijen verzoeken beiden verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden.
De man is van mening dat de verrekenplicht op grond van artikel 1:142 lid 1 BW eindigt op de datum van indiening van het verzoekschrift van echtscheiding, zodat alleen de overgespaarde inkomsten die tussen 15 mei 1986 en 4 oktober 2006 zijn opgebouwd dienen te worden verrekend. Bij gebreke aan bescheiden gaat de man ervan uit dat alle vermogensbestanddelen van de vrouw zijn opgebouwd uit overgespaard inkomen.
Door de vrouw zijn bij akte van 12 maart 2007 financiële stukken in het geding gebracht. De man heeft bij brief van 05 juni 2007 van zijn raadsvrouw laten weten dat hij niet in staat is om op de door de vrouw overgelegde stukken te reageren, omdat de vrouw de administratie onder zich heeft en hij, ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, daarvan geen afschrift heeft ontvangen.
Het debat ter zitting heeft zich toegespitst op de vraag welke stukken de man nog dient te ontvangen van de vrouw, alvorens de man in staat is een reactie te geven op de vordering tot verrekening van de vrouw. Ter zitting is afgesproken dat partijen zullen trachten in onderling overleg te komen tot afgifte aan de man van de stukken die hij nog wenst te ontvangen, alsmede om te komen tot nadere afspraken met elkaar inzake de verrekening.
De rechtbank zal de zaak wat betreft de verrekening pro forma aanhouden tot 28 september 2007 in afwachting van bericht van beide procureurs.
Proceskosten
De tot op heden gevallen proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
spreekt tussen partijen, die op 15 mei 1986 te [woonplaats] met elkaar zijn gehuwd, de echtscheiding uit;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen € 605,00 (zeshonderdenvijf euro) per maand, zulks met ingang van de dag waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of regelingen ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verstrekt, met bepaling dat eventuele kosten van tenuitvoerlegging van deze beslissing voor rekening van de man komen voor zover deze door hem veroorzaakt worden;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], telkens bij vooruitbetaling aan hem zal betalen € 605,-- (zeshonderdenvijf euro), zulks met ingang van de dag waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten/en/of regelingen ten behoeve van de jongmeerderjarige kan of zal worden verstrekt, met bepaling dat eventuele kosten van tenuitvoerlegging van deze beslissing voor rekening van de man komen voor het geval deze door hem veroorzaakt worden;
veroordeelt de man om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van € 1.493,00 (veertienhonderd en drieënnegentig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor zover en voor zolang de meerderjarige zoon van partijen, [kind 2], niet studeert,
veroordeelt de man om vanaf de dag dat de meerderjarige zoon van partijen, [kind 2], gaat studeren, doch niet eerder dan nadat deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van € 1.375,00 (dertienhonderd en vijfenzeventig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage aan de vrouw in haar levensonderhoud met ingang van 01 januari 2009 nader op nihil;
verklaart de beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie (behoudens ten aanzien van de eventuele executiekosten), de bijdrage in levensonderhoud en studie (behoudens ten aanzien van de eventuele executiekosten) en de uitkering in het levensonderhoud uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de verdere behandeling en beslissing inzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden pro forma aan tot 28 september 2007 en verzoekt beide procureurs de rechtbank uiterlijk 21 september 2007 te berichten omtrent de voortzetting van de zaak met dien verstande dat indien geen bericht wordt ontvangen het verzoek als ingetrokken wordt beschouwd;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.A.J.M. Lavrijssen, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 07 augustus 2007 in aanwezigheid van de griffier.