ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1443

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/355
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.H.C.M. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toevoegingsaanvraag voor second opinion in asielzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 21 december 2007 uitspraak gedaan over de afwijzing van een toevoegingsaanvraag door eiseres, die een second opinion wilde aanvragen in verband met haar asielprocedure. De aanvraag was door verweerder, de Raad voor Rechtsbijstand, afgewezen op basis van artikel 24, derde lid, van de Wet op rechtsbijstand (WRB). Verweerder stelde dat de aanvraag onvoldoende gemotiveerd was en dat er geen inhoudelijke motivering was gegeven voor de noodzaak van de second opinion. Eiseres had eerder een afwijzing van haar verblijfsvergunningsaanvraag ontvangen, waartegen zij geen hoger beroep had ingesteld, omdat haar eerdere advocaat de kans op succes als gering had ingeschat.

De rechtbank overwoog dat de toevoegingsaanvraag niet voldeed aan de vereisten van de WRB, omdat deze geen genoegzame omschrijving van de feiten en omstandigheden bevatte. De rechtbank benadrukte dat de aanvrager verplicht is om voldoende informatie te verstrekken, zodat de Raad voor Rechtsbijstand een verantwoorde beslissing kan nemen. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiseres geen inhoudelijke motivering bevatte en dat verweerder terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen.

Eiseres voerde aan dat verweerder te hoge eisen stelde aan de motivering van de aanvraag en dat de afwijzing onterecht was. De rechtbank verwierp deze stelling en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waarmee de beslissing van verweerder in stand bleef. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/355
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2007
inzake
[eiseres],
te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. P.Th. van Alkemade,
tegen
Raad voor Rechtsbijstand,
te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. R. van Dijken.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft verweerder de door eiseres aangevraagde toevoeging op grond van artikel 24, derde lid, van de Wet op rechtsbijstand (hierna: WRB) afgewezen.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 22 december 2006 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 november 2007, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. De feiten en omstandigheden.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 9 mei 2006 het beroep van eiseres, dat betrekking had op de afwijzing van haar verblijfsvergunningsaanvraag (asiel), ongegrond verklaard. De advocaat van eiseres in deze procedure, mr. Hoven-Kohl, heeft eiseres vervolgens laten weten hoger beroep kansloos te achten en eiseres aangeraden dat zij zich tot een andere advocaat dient te wenden, als zij wel hoger beroep wil instellen. Eiseres heeft zich voor een zogenaamde second opinion tot haar gemachtigde in de onderhavige procedure gewend. Deze heeft daarvoor namens eiseres een toevoeging bij verweerder aangevraagd.
2. De standpunten van partijen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vragen van een nadere motivering aan eiseres, ook als het om een zogenaamde second opinion in een asielzaak gaat, noodzakelijk is voor de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de afgifte van een toevoeging is gerechtvaardigd. De gemachtigde van eiseres heeft de gevraagde informatie niet overgelegd, zodat de toevoegingsaanvraag van eiseres terecht is geweigerd.
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder te vergaande eisen aan de motivering van een toevoegingsaanvraag stelt. Een motivering als gewenst door verweerder, waarin ook de kans op succes en de gegrondheid van de zaak dienen te worden aangegeven, zou volgens eisers neerkomen op een situatie waarin een advocaat eerst het werk, waarop de toevoegingsaanvraag betrekking heeft, moet verrichten, terwijl de vraag of hij daarvoor – middels de toevoeging – betaald wordt afhankelijk is van zijn inschatting van de vraag hoe kansrijk de zaak is. Volgens eiseres was haar toevoegingsaanvraag wel voldoende gemotiveerd en had verweerder deze aan haar moeten toewijzen. Eiseres wijst in dit verband ook op het feit dat verweerder wist dat haar zaak door het Landelijk Centrum Migratie (hierna: LCM) aan haar gemachtigde is doorverwezen. Daarnaast is eiseres van mening dat verweerder in ieder geval een Lichte Advies Toevoeging (hierna: LAT), aan haar had kunnen verlenen, zoals haar gemachtigde bij brief van 13 juli 2006 ook aan verweerder in overweging heeft gegeven. De stelling van verweerder dat zulks pas in bezwaar en dus te laat is aangevoerd, is volgens eiseres dan ook onjuist.
3. Het wettelijk kader.
Artikel 12 van de WRB luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. (…)
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
a. de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot;
b. (…)
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
Artikel 3 van het Besluit rechtsbijstands- en toevoegingscriteria (hierna: Brt) luidt, voor zover van belang, als volgt: Rechtsbijstand wordt als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer:
a. (…)
b. waarvoor de rechtszoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft;
(…)
d. waarover reeds eerder door meer dan één rechtsbijstandverlener een advies is gegeven;
e. waarvan gezien de recente rechtspraak redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze geen kans van slagen maakt;
f. (…)
Artikel 24, derde lid, van de WRB luidt als volgt:
De aanvraag om een toevoeging bevat een genoegzame omschrijving van de feiten en omstandigheden betreffende het rechtsprobleem waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd, de aan te voeren gronden dan wel een aanduiding van de werkzaamheden op basis van de toevoeging die ter zake van het rechtsprobleem nodig worden geacht.
De Raden voor rechtsbijstand hebben in het Handboek Toevoegen (hierna: het Handboek), beleidsregels en handreikingen ten aanzien van de toepassing van de WRB en daarop gebaseerde Besluiten neergelegd. Ten tijde van het bestreden besluit was het Handboek van mei 2004 van toepassing.
Paragraaf 2.24.5 van het Handboek, met de titel ‘Aanvraag toevoeging: te verstrekken gegevens over de inhoud van de zaak’ luidt: “Het derde lid van artikel 24 WRB is bedoeld om de raad het materiaal te verschaffen op grond waarvan hij een verantwoorde beslissing op een toevoegingsaanvraag kan nemen. Zowel de aard van het rechtsprobleem als de door de rechtsbijstandverlener te verrichten handelingen zullen bij de aanvraag vermeld moeten worden. De raad toetst vervolgens het belang en de gegrondheid van de zaak (…). Tegenover de plicht tot kennisvergaring staat de plicht van de aanvrager tot het verstrekken van gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2 Awb). De zorgvuldige voorbereiding van de beslissing stelt dan ook eisen aan de in te dienen aanvraag. In de aanvraag dient de zaak zodanig omschreven te zijn dat de beoordelaar van de raad zich een beeld kan vormen van het probleem dat aan de rechtsbijstandverlener is voorgelegd zodat deze in staat is de aanvraag te toetsen aan de wettelijke rechtsbijstand- en toevoegingcriteria. (…)
Paragraaf 5.12.3.1 van het Handboek, met de titel ‘Gegrondheid: materiële en formele gegrondheid’ luidt: “(…) Een aanvraag om rechtsbijstand zal op materiële gronden worden afgewezen indien de aanvrager daarvoor geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft of de aanvraag anderszins als kansloos moet worden beschouwd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de toevoegingsaanvraag van eiseres aan de vereisten van de WRB voldoet. Gemachtigde van eiseres heeft het aanvraagformulier voor de toevoeging weliswaar erg summier ingevuld, maar uit de daarbij gevoegde brief van de vorige advocaat van eiseres en uit de later nog aan verweerder verstrekte uitspraak van de rechtbank Maastricht is op te maken waar de zaak, waarop de toevoegingsaanvraag betrekking heeft, over gaat. Aan het in artikel 24, derde lid, van de WRB opgenomen vereiste dat de aanvraag een genoegzame omschrijving van de feiten en omstandigheden betreffende het rechtsprobleem waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd dient te bevatten, is dan ook voldaan. Daarnaast heeft gemachtigde van eiseres in zijn brieven van 13 juli 2006 en 3 augustus 2006 een aanduiding van de werkzaamheden die ter zake van het rechtsprobleem nodig worden geacht, gegeven, zodat ook aan dit in artikel 24, derde lid, van de WRB neergelegde vereiste is voldaan. Desondanks is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de toevoegingsaanvraag van eiseres onvoldoende is gemotiveerd en in zoverre niet aan het bepaalde in de WRB voldoet. Zij overweegt daartoe het volgende.
Uit artikel 12 van de WRB, artikel 3 van het Brt en artikel 24 van de WRB, in onderlinge samenhang bezien, vloeit voort dat een toevoegingsaanvraag, naast een genoegzame omschrijving van de zaak en van de werkzaamheden in bovenbedoelde zin, een inhoudelijke motivering van de noodzaak voor het verrichten van werkzaamheden dient te bevatten. De reden daarvoor is gelegen in de plicht die verweerder op grond van de WRB heeft, om te beoordelen of de zaak, waarvoor een toevoeging wordt aangevraagd, enige kans van slagen heeft. Het staat vast dat de toevoegingsaanvraag van eiseres geen enkele inhoudelijke motivering van de noodzaak voor een second opinion bevat en dat een dergelijke motivering ook niet door gemachtigde van eiseres is verstrekt, nadat verweerder hem daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld. Gelet daarop moet worden geconcludeerd dat de toevoegingsaanvraag van eiseres, nu deze geen enkele inhoudelijke motivering bevat, in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd en in zoverre terecht door verweerder is afgewezen. Dat de zaak van eiseres door het LCM aan haar gemachtigde is doorverwezen, maakt dit niet anders.
De rechtbank komt, gelet op het vorenoverwogene, niet toe aan de beantwoording van de door eiseres opgeworpen vraag of verweerder te vergaande eisen aan de motivering van de toevoegingsaanvraag heeft gesteld.
De stelling van eiseres dat aan haar in ieder geval een zogenaamde LAT had moeten worden verleend, gaat niet op. De gemachtigde van eiseres heeft de mogelijkheid van het verlenen van een LAT weliswaar in zijn brief van 13 juli 2006 aan verweerder in overweging gegeven, maar de rechtbank is van oordeel dat verweerder deze mededeling niet als een officiële aanvraag voor een LAT heeft hoeven opvatten. Ter zitting is namens verweerder – onweersproken – toegelicht dat de LAT een eigen, van de reguliere toevoegingsaanvraag geheel gescheiden, procedure kent. Van gemachtigde van eiseres, die hiervan op de hoogte is, kan dan ook worden verwacht een aanvraag voor een LAT via de daarvoor door verweerder in het leven geroepen procedure in te dienen. Nu vast staat dat eiseres een dergelijke aanvraag niet heeft ingediend, heeft verweerder aan haar terecht geen LAT verleend. Eiseres heeft weliswaar terecht opgemerkt dat in het bestreden besluit ten onrechte door verweerder is gesteld dat de mogelijkheid van het verlenen van een LAT pas in de bezwaarfase naar voren is gebracht, maar deze vaststelling kan, gelet op het voorgaande, niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, kan het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank zal het beroep van eiseres ongegrond verklaren.
5. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als rechter in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2007.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending
van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: