ECLI:NL:RBSHE:2007:BQ3276

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107640 - HA ZA 04-587
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J.H. Bruggink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische aansprakelijkheid en indicatiestelling voor chemonucleolyse

In deze zaak, die voor de Rechtbank 's-Hertogenbosch werd behandeld, stond de medische aansprakelijkheid centraal, specifiek met betrekking tot de indicatiestelling voor een chemonucleolyse. Eiseres, aangeduid als [partij A], had een rechtszaak aangespannen tegen de stichting St. Anna Zorggroep, vertegenwoordigd door procureur mr. J.E. Lenglet. De procedure volgde op een tussenvonnis van 28 februari 2007, waarin de rechtbank de deskundigenrapporten van dr. [B] en prof. dr. [C] beoordeelde. Prof. dr. [C] stelde dat er klinische tekenen waren voor een disfunctie van de wortel L5, wat volgens hem een indicatie voor de chemonucleolyse rechtvaardigde. Dr. [B] daarentegen betwistte deze indicatie en stelde dat er geen voldoende bewijs was voor een operatieve therapie, aangezien de klachten a-specifiek waren en niet ondersteund door röntgenologische bevindingen.

De rechtbank oordeelde dat het ziekenhuis, door het leveren van tegenbewijs, had aangetoond dat de conclusies van dr. [B] niet konden worden vastgehouden. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de artsen dr. [D] en dr. [E] onzorgvuldig hadden gehandeld. De vordering van [partij A] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten, die op EUR 4.125,00 werden begroot. Dit vonnis werd op 1 augustus 2007 openbaar uitgesproken door mr. J.J.H. Bruggink.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 107640 / HA ZA 04-587
Vonnis van 1 augustus 2007
in de zaak van
[Partij A]
wonende te [adres],
eiseres,
procureur mr. T.G.M. Gersjes,
tegen
de stichting
STICHTING ST. ANNA ZORGGROEP,
gevestigd te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo,
gedaagde,
procureur mr. J.E. Lenglet.
Partijen zullen hierna [partij A] en het Ziekenhuis genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 februari 2007,
- de akte van [partij A] d.d. 25 april 2007,
- de antwoordakte van het Ziekenhuis d.d. 23 mei 2007,
- de akte van [partij A] d.d. 23 mei 2007,
- de antwoordakte van het Ziekenhuis d.d. 27 juni 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 juni 2005 overwogen dat zij in beginsel uitgaat van het voorlopig deskundigenrapport van dr. [B]. Omdat het Ziekenhuis de conclusies van dr. [B] gemotiveerd heeft betwist, heeft de rechtbank het Ziekenhuis, conform haar aanbod, in de gelegenheid gesteld tegenbewijs tegen dat rapport te leveren middels een nieuw deskundigenonderzoek door prof. dr. [C]. Met betrekking tot het rapport van prof. dr. [C] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 28 februari 2007 overwogen dat het voldoet aan de eisen waaraan een deskundigenrapport moet voldoen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij vooralsnog van oordeel is dat prof. dr. [C] zijn onderzoek naar behoren heeft uitgevoerd en dat zijn conclusies deugdelijk en overtuigend zijn gemotiveerd.
2.2. In het tussenvonnis van 28 februari 2007 heeft de rechtbank naar aanleiding van het rapport van prof. [C] [partij A] opgedragen om op eigen kosten een aanvullend deskundigenrapport van dr. [B] in het geding te brengen. De aan dr. [B] voorgelegde vragen en zijn antwoorden daarop luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Kunt u gemotiveerd reageren op de antwoorden die prof. dr. [C] heeft gegeven op de aan hem voorgelegde vragen (…)? Wilt u daarbij met name ingaan op het belang van het radiologisch onderzoek voor het stellen van de indicatie voor chemonucleolysis?
“Prof. dr. [C] stelt in zijn beantwoording bij vraag 1 [die er kort gezegd op neerkomt of men destijds een voldoende indicatie kon en mocht stellen voor een chemonucleolyse –rb] dat er klinisch tekenen waren van een disfunctie van de wortel L5. Tegelijkertijd meldt hij, hoewel dit niet op de MRI-beelden te zien was, zou de disfunctie van de wortel door compressie zijn veroorzaakt. Op grond van deze disfunctie van de wortel L5 vindt collega [C] dat er een indicatie was om een chemonucleolyse te verrichten vanwege het invaliderende karakter van de pijnklachten van betrokkene. De chemonucleolyse zou, in tegenstelling tot wat ik in mijn rapport destijds heb gesteld, op die manier te rechtvaardigen zijn.
In mijn rapport van 11-03-2003 heb ik vraag 2 destijds beantwoord met: Bij betrokkene bestond geen enkele indicatie tot operatieve therapie, ook niet tot een chemonucleolyse. Immers, er was sprake van een lichte discusgeneratie. Eigenlijk bestonden er mijns inziens geen specifieke klachten van de rug, maar eerder a-specifieke klachten. Reden te meer om geen operatieve therapie c.q. chemonucleolyse te verrichten.
Ik handhaaf deze mening en ben het dus oneens met collega [C] en dient het klinische beeld gestaafd te worden door röntgenologische bevindingen. Dit is hier geenszins het geval geweest. Nog steeds is met name de MRI het belangrijkste in de besluitvorming om tot operatieve therapie over te gaan, en niet zoals collega [C] suggereert het klinische beeld. Indien het klinische beeld niet gestaafd wordt door röntgenologisch onderzoek, bestaat er geen reden tot operatie of tot chemonucleolyse.”
2. Is het juist dat, hoewel hernia het gebied van de neurochirurgie en orthopaedische chirurgie overlapt, de indicatiestelling expliciet het vakgebied van de neuroloog is?
“Het is juist dat een hernia het gebied van de neurochirurgie en orthopaedische chirurgie overlapt. De indicatiestelling is mijns inziens niet expliciet het vakgebied van een neuroloog en blijft de verantwoordelijkheid van de desbetreffende neurochirurg c.q. orthopaedisch chirurg c.q. neuroloog. Collega [C] wekt een beetje de indruk dat hij (de neuroloog) de indicatie stelt en de operatie dan vervolgens laat uitvoeren door een neurochirurg. Een neurochirurg c.q. orthopaedisch chirurg kan de indicatie tot een HNP-operatie zelfstandig stellen.”
3. In welke mate acht u de later bij [partij A] verrichte spondylodese (mede) verantwoordelijk voor het huidige klachtenpatroon in relatie tot het (eventuele) aandeel daarin van de chemonucleolysis? Wilt u daarbij de antwoorden van prof. dr. [C] op de vragen 8 en 9 uit het tussenvonnis van 14 december 2005 betrekken?
“Ik ben het met collega [C] eens dat deze vraag lastig te beantwoorden is. Nogmaals, hier kan ik moeilijk op ingaan.”
2.3. [partij A] heeft geen commentaar op de aanvullende rapportage van dr. [B]. Het Ziekenhuis stelt dat dr. [B] voorbij gaat aan de concensusrichtlijn “het lumbosacrale radiculaire syndroom” (productie 10 bij dupliek). Die richtlijn ondersteunt het door het Ziekenhuis gevoerde beleid. De proef van Lasègue was bij [partij A] positief bij 20 graden. Een positief resultaat bij minder dan 60 graden betekent dat er een grote kans op een lumbale discushernia bestaat. De gekruiste Lasègue was positief, niet alleen bij dr. [D], maar ook bij de voorgaande beoordelingen, aldus het Ziekenhuis. Tezamen met een zwakte van de voetheffers en radiculaire pijn rechtvaardigt dat de gestelde diagnose en het ingezette beleid. De belangrijkste indicatie voor invasieve behandeling bij de lumbale discushernia is volgens het Ziekenhuis hevige radiculaire pijn. Die was bij [partij A] aanwezig. Centraal staat de klinische diagnostiek, hetgeen dr. [B] uit het oog verliest. Het Ziekenhuis wijst ook op de rapportage van dr. [F] (productie 8 bij dupliek). Of er wel of niet iets te zien is op een foto is voor de indicatiestelling van secundair belang. In het onderhavige geval waren duidelijk aanwijzingen aanwezig voor een wortelcompressie. Volgens het Ziekenhuis behoort het stellen van de diagnose HNP tot het vakgebied van de neuroloog. Dat dr. [B] persoonlijk anders denkt over de indicatiestelling is in het licht van de gemotiveerde verwijzing naar de consensusrichtlijn onvoldoende voor toewijzing van de vorderingen van [partij A], aldus nog steeds het Ziekenhuis.
2.4. In het kader van het leveren van tegenbewijs gaat het er niet om dat bewijs wordt geleverd van het tegendeel van – in dit geval – de conclusie van dr. [B], die luidde dat dr. [D] en dr. [E] destijds onzorgvuldig hebben gehandeld door zonder indicatie te besluiten tot chemonucleolyse over te gaan. Voldoende is dat het bewijs dat door middel van het rapport van dr. [B] is geleverd, wordt ontzenuwd. De rechtbank is van oordeel dat daaraan in het onderhavige geval is voldaan.
2.5. De beide rapporten maken duidelijk dat er verschil van mening bestaat omtrent de indicatiestelling voor chemonucleolyse. Enerzijds stelt dr. [B] dat het klinische beeld moet worden gestaafd door röntgenologische bevindingen alvorens die indicatie kan worden gesteld. Anderzijds stelt prof. dr. [C] dat de indicatie dient te worden gesteld op basis van de anamnestische gegevens en het klinisch onderzoek. In zijn optiek is het röntgenologisch onderzoek niet doorslaggevend. De rechtbank ziet in de antwoorden van dr. [B] op de aan hem voorgelegde aanvullende vragen geen aanleiding om terug te komen op haar oordeel met betrekking tot het deskundigenrapport van prof. dr. [C]. Dr. [B] blijft bij hetgeen hij in zijn rapport 25 maart 2003 (producties 3 bij antwoord) heeft geschreven. Hij betwist de conclusies van prof. dr. [C], maar uit niets blijkt dat dr. [B] zijn betwisting baseert op meer dan zijn eigen deskundige mening. Ook prof. dr. [C] baseert zijn rapport op zijn eigen deskundige mening. Zo liggen er thans twee rapporten voor met verschillende uitkomsten ter zake het medisch-technisch handelen van dr. [D] en dr. [E], terwijl er geen aanknopingspunten zijn om te kunnen concluderen dat aan het ene rapport meer waarde moet worden gehecht dan aan het andere rapport. Een dergelijke stand van zaken is echter wel voldoende om aan te nemen dat het bewijs, dat in één van de tegenstrijdige rapporten is geleverd, wordt ontzenuwd.
2.6. Zoals in het tussenvonnis van 28 februari 2007 al is overwogen (r.o. 2.6.) staat of valt de vordering van [partij A] met het al dan niet slagen van het tegenbewijs. Uit het vorenstaande volgt dat het Ziekenhuis is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs tegen (de conclusies uit) het rapport van dr. [B]. Het is dus niet komen vast te staan dat dr. [B] en dr. [E] in strijd hebben gehandeld met de zorgvuldigheid, die in vergelijkbare omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Dit betekent dat de vordering van [partij A] zal worden afgewezen.
2.7. [partij A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Ziekenhuis worden, met inbegrip van de kosten gemoeid met het deskundigenbericht van prof. dr. [C] begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 241,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 1.850,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 2.034,00 (4,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 4.125,00
2.8. De kosten van het aanvullende deskundigenbericht van dr. [B] blijven voor rekening van [partij A].
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [partij A] in de proceskosten, aan de zijde van het Ziekenhuis tot op heden begroot op EUR 4.125,00,
3.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is bij vervroeging gewezen door mr. J.J.H. Bruggink en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007.