ECLI:NL:RBSHE:2008:BC3985

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/745
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.T. van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidievaststelling jonge agrariërs op basis van investeringsverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 1 februari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. J.C. Gillesse, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag tot subsidievaststelling op grond van de Subsidieregeling jonge agrariërs. De eiser had op 6 mei 2005 een aanvraag voor subsidieverlening ingediend, waarop op 14 juli 2005 een subsidie van € 19.800,- werd verleend voor verschillende investeringscategorieën. Echter, de minister heeft de aanvraag tot subsidievaststelling op 29 september 2006 afgewezen, omdat de eiser niet tijdig investeringen had verricht voor de sluitingsdatum van 1 juli 2006. De rechtbank heeft de vraag behandeld of de minister terecht heeft besloten tot nihilstelling van de subsidie.

De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor de sluitingsdatum een begin van uitvoering heeft gemaakt met de investeringen. De rechtbank volgt de minister in diens standpunt dat het enkele aangaan van verplichtingen niet voldoende is om in aanmerking te komen voor subsidie. De rechtbank wijst erop dat de Regeling vereist dat er daadwerkelijk een begin van uitvoering moet zijn gemaakt met de bouwwerkzaamheden. De rechtbank concludeert dat de eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de Regeling en dat de minister terecht heeft besloten geen subsidie te verstrekken.

De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van de minister. De rechtbank ziet geen aanleiding om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/745
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2008
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.C. Gillesse,
tegen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder,
gemachtigde mr. P.M. Bakker Schut
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2006 heeft verweerder eisers aanvraag tot subsidievaststelling op grond van de Subsidieregeling jonge agrariërs (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2007 is het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is gehandhaafd.
Eiser heeft hiertegen op 21 februari 2007 beroep ingesteld. De zaak is behandeld ter zitting van 10 december 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij de gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is of verweerder eisers aanvraag tot subsidievaststelling voor de Regeling heeft kunnen afwijzen op de grond dat voor de sluitingsdatum 1 juli 2006 nog geen investering is verricht voor de categorieën “Andere bedrijfsgebouwen” en “Machines en installaties”, en of verweerder terecht heeft besloten tot een nihilstelling van de dan nog resterende subsidie.
Feiten
2. Op 6 mei 2005 heeft eiser een aanvraag subsidieverlening op grond van de Regeling ingediend. Op 14 juli 2005 heeft verweerder aan eiser € 19.800,- subsidie verleend. De subsidie is verleend voor drie investeringscategorieën, te weten:
categorie 1 Rundveestallen subsidiabel € 13.000,-
categorie 5 Andere bedrijfsgebouwen subsidiabel € 80.000,-
categorie 6 Machines en installaties subsidiabel € 6.000,-
Totaal subsidiabel € 99.000,-
3. Op grond hiervan heeft verweerder een voorlopige bijdrage toegekend van € 19.800,- (20% van € 99.000,-). Op 3 juli 2006 heeft eiser de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend. Op 23 augustus 2006 heeft eiser de aanvraag tot subsidievaststelling aangevuld. Op 29 september 2006 heeft verweerder besloten alsnog geen subsidie te verstrekken op de grond dat voor de categorieën 5 en 6 niet voor de sluitingsdatum 1 juli 2006 is geïnvesteerd, en op basis van de subsidiabele investeringen in categorie 1 niet tenminste € 5.000,- subsidie resteert, zijnde de ondergrens om tot verstrekking te kunnen overgaan.
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven.
Ingevolge het tweede lid kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. (…);
d. (…);
5. Ingevolge het eerste lid van artikel 7 van de Regeling bedraagt de subsidie 20% van de subsidiabele kosten, (…).
6. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Regeling wordt geen subsidie verstrekt indien de te verstrekken subsidie niet ten minste € 5.000,- bedraagt.
7. Artikel 12 van de Regeling luidt als volgt:
1. De subsidieaanvrager voert de investeringen uit overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidieverlening waarop deze beschikking betrekking heeft.
2. De aanvrager wiens subsidie in 2005 is verleend, verricht de investeringen voor 1 juli 2006.
3. De aanvrager wiens subsidie in 2006 is verleend, verricht de investeringen voor 25 september 2008.
8. Artikel 8 van de Beleidsregels verlagen subsidie Plattelandsontwikkelingsprogramma (hierna: de Beleidsregels) luidt als volgt:
Behoudens overmacht leidt het te laat indienen van een aanvraag voor de vaststelling van een subsidie tot een verlaging van de subsidie waarop de aanvraag betrekking heeft met 0,5% per werkdag ten opzichte van de subsidie waarop de subsidieontvanger recht zou hebben indien hij de aanvraag voor de vaststelling van de subsidie tijdig had ingediend. (...).
9. Artikel 10, eerste lid, van de Beleidsregels luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Indien (...) de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, en de aanvrager van de subsidievaststelling in de gelegenheid is gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen, leidt het aanvullen van de aanvraag na het verstrijken van deze termijn (...) tot een verlaging van de subsidie waarop de aanvraag betrekking heeft met 0,5% per werkdag ten opzichte van de subsidie waarop de subsidieontvanger recht zou hebben gehad indien (...) de verstrekte gegevens en bescheiden voldoende zouden zijn geweest voor de beoordeling van de aanvraag.
Standpunten van partijen
10. Verweerder stelt, onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, van de Regeling, dat eiser vóór de sluitingsdatum 1 juli 2006 van de investeringsperiode nog geen investering heeft verricht voor de categorieën 5 (Andere bedrijfsgebouwen) en 6 (Machines en installaties). Verweerder voert aan dat de bouwvergunning van de gemeente Sint-Michielsgestel dateert van na 1 juli 2006, zodat de bouw ten aanzien van categorie 5 nog niet voordien kan/ mag zijn aangevangen. De bestelling van materialen vóór 1 juli 2006 bij v.o.f. Frunt Stalinrichting en Automatisering wordt op zich zelf staand door verweerder niet gezien als een investering in de zin van de Regeling en de levering van de kalverdrinkautomaat (categorie 6) heeft blijkens de factuur plaatsgevonden op 11 juli 2006. Dat alle orderbevestigingen (op één na) vóór 1 juli 2006 zijn opgemaakt en dat alle investeringen zijn betaald, laat volgens verweerder onverlet dat er tenminste een begin moet zijn gemaakt met de bouw van de rundveestal, hetgeen volgens verweerder niet is gebleken. Volgens verweerder is de eis dat een begin met de uitvoering van de werkzaamheden moet zijn gemaakt gerechtvaardigd, omdat anders dubieus is of de investering wel zal worden uitgevoerd, aangezien het enkele bestellen van materialen relatief gemakkelijk weer ongedaan kan worden gemaakt. Verweerder bestrijdt dat eiser uitstel voor de werkzaamheden tot 16 augustus 2006 heeft gekregen en stelt dat in de brief van 9 augustus 2006 alleen uitstel is verleend voor het aanleveren van de nog ontbrekende bewijsstukken.
Op basis van de subsidiabele investeringen in rundveestallen, zijnde de roosters als vermeld in de genoemde factuur, zou de subsidie uitkomen op een bedrag van € 2.522,-. Dit is 20% van het subsidiabele investeringsbedrag, verminderd met 3 procent op grond van de Beleidsregels. Omdat dit niet tenminste een bedrag van tenminste € 5.000,- is heeft verweerder alsnog op grond van artikel 10, onder a, van de Regeling geen subsidie verstrekt.
Verweerder wijst erop dat de Regeling blijkens de considerans is gebaseerd op de Verordeningen (EG) nr. 1257/1999 van de Raad, en nr. 817/2004 van de Commissie, en niet op Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie. Verweerder wijst er voorts op dat uit deze Verordeningen niet blijkt dat geen nihilstelling mag plaatsvinden als de subsidie lager is dan € 5.000,-.
11. Eiser stelt dat hij tijdig heeft geïnvesteerd, omdat het aangaan van een juridische verplichting daarvoor volstaat. Eiser verwijst naar artikel 10, aanhef en onder c, van de Regeling, waarin is bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt voor investeringen waarmee een begin van uitvoering is gemaakt – waaronder in elk geval wordt verstaan het aangaan van verplichtingen – alvorens de ontvangst van een aanvraag tot subsidieverlening schriftelijk aan de aanvrager is bevestigd.
Verder heeft eiser in beroep gesteld dat hij voor 1 juli 2006 reeds een begin heeft gemaakt met de uitvoering van de bouw van de stal, te weten met een aantal grondwerkzaamheden, zoals het uitzetten van het bouwwerk en het graven ten behoeve van de fundering. Volgens eiser zijn de investeringen tijdig gedaan en is de door verweerder gestelde termijn te kort om een project als het bouwen van een stal te realiseren.
Eiser is van mening dat in verweerders brief van 9 augustus 2006 uitstel is verleend, in de zin van artikel 10 van de Beleidsregels, tot 16 augustus 2006.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de artikelen 10 en 12 van de Regeling onverbindend zijn wegens strijd met Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie, van 11 december 2001. Artikel 10 van de Regeling is volgens eiser onverbindend omdat ingevolge artikel 46 van voornoemde Verordening aan lidstaten slechts toestemming wordt gegeven een minimum subsidiebedrag vast te stellen van € 50,-. Artikel 12 van de Regeling is volgens eiser onverbindend omdat uit artikel 44 van voornoemde Verordening, in samenhang met de nummers 41 en 45 van de considerans, volgt dat gewoon subsidie verstrekt dient te worden als de aangeleverde gegevens juist zijn.
Verder is volgens eiser de nihilstelling in artikel 10 van de Regeling onverbindend wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat voor subsidieaanvragen die in 2005 zijn toegekend een investeringstermijn geldt van minder dan een jaar terwijl voor aanvragen die in 2006 zijn toegekend een termijn geldt tot 25 september 2008; een verschil van ongeveer één jaar en negen maanden. Daarnaast dient volgens eiser de voor de aanvrager meest gunstige bepaling te worden toegepast. Tot slot stelt eiser dat sprake is van overmacht als bedoeld in artikel 8 van de Beleidsregels, omdat hij lang heeft moeten wachten op de vergunning en de offerte. Toen de offerte zo hoog bleek dat hij zich genoodzaakt zag de stal alsnog in eigen beheer te bouwen, bleef daarvoor binnen de gestelde tijd te weinig tijd over, naast zijn werk als agrariër.
Oordeel van de rechtbank
12. Verweerder heeft terecht gesteld dat de investering op grond van artikel 12, tweede lid, van de Regeling moet zijn verricht voor 1 juli 2006. De rechtbank volgt niet eisers standpunt dat verweerder de termijn had moeten toepassen die betrekking heeft op aanvragen waarvoor de subsidie in 2006 is verleend. Artikel 12, tweede lid, van de als een algemeen verbindend voorschrift geldende Regeling staat hieraan in de weg. Dat de termijn voor subsidies die zijn verleend in 2005 korter is dan die voor subsidies verleend in 2006 maakt niet dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hieraan kan niet afdoen dat volgens eiser de termijn van het tweede lid voor hem te kort is om tot realisatie te komen.
13. Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat verweerder tot 16 augustus 2006 uitstel heeft verleend van het voldoen aan alle wettelijke eisen met betrekking tot het verrichten van investeringen. Hiertoe wordt overwogen dat in de rappelbrief van verweerder van 2 juni 2006 staat dat voor 1 juli 2006 het investeringsplan moet zijn uitgevoerd, en dat daarvan geen uitstel mogelijk is. Verder is in de uitstelbrief van verweerder van 20 juli 2006 aangegeven dat onder andere geen bewijsstukken van investeringen zijn bijgevoegd waaruit blijkt op welk moment de verplichtingen zijn aangegaan. Verweerder heeft bij de door eiser aangehaalde brief van 9 augustus 2006 enkel uitstel verleend voor het indienen van stukken, en heeft zich op het standpunt gesteld dat de Beleidsregels enkel de mogelijkheid bieden om de termijn voor het indienen van aanvullende gegevens te verlengen. De rechtbank merkt op dat eisers standpunt leidt tot strijd met artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Anders dan eiser stelt vloeit uit de tekst van artikel 10 van de Beleidsregels niet voort dat uitstel kan worden verleend voor het voldoen aan alle wettelijke eisen. De rechtbank heeft ook overigens in de Regeling geen aanknopingspunt gevonden op grond waarvan de datum van de investeringsverplichting kan worden verlegd.
14. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of, gelet op het voorgaande, de investeringen in de categorieën 5 en 6 tijdig zijn gedaan.
De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat ter voldoening aan de eis dat de investering moet zijn verricht voor 1 juli 2006 om in aanmerking te komen voor subsidie, in dit verband tenminste een begin van uitvoering dient te zijn gegeven aan de bouwwerkzaamheden, en dat het enkele aangaan van verplichtingen onvoldoende is. De rechtbank overweegt hiertoe mede dat in de beschikking tot subsidieverlening is aangegeven dat het investeringsplan vóór 1 juli 2006 moet zijn uitgevoerd. In de brief van 19 januari 2006 is aangegeven dat de aanvraag voor subsidievaststelling voor 1 juli 2006 moet zijn ingediend en dat de aanvraag pas kan worden ingediend nadat de gehele investering is voltooid.
Met betrekking tot de door eiser naar voren gebrachte stelling dat niet moet worden uitgegaan van een begin van feitelijke uitvoering maar van de aanwezigheid van een juridische verplichting, gelet op het bepaalde in artikel 10, aanhef en sub c, van de Regeling, merkt de rechtbank met verweerder op dat dit, anders dan hier aan de orde, ziet op de omstandigheid dat niet voorafgaand aan de ontvangstbevestiging van de aanvraag tot subsidieverlening mag worden overgegaan tot het aangaan van verplichtingen. De rechtbank volgt deze stelling van eiser dan ook niet.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor 1 juli 2006 reeds een begin van uitvoering is gemaakt, in de eerste plaats omdat op geen enkele wijze uit de stukken is af te leiden dat de gestelde werkzaamheden inderdaad voor die datum hebben plaatsgevonden, terwijl uit het moment van het verkrijgen van de bouwvergunning eerder aannemelijk is dat de werkzaamheden pas daarna zijn gestart. Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de aangegeven werkzaamheden niet voldoende zijn om deze te kunnen kwalificeren als voorbereidende werkzaamheden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers standpunt dat tijdig is geïnvesteerd in categorie 5 en 6 om in aanmerking te komen voor subsidie niet kan worden gevolgd.
15. Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat sprake is van overmacht als bedoeld in artikel 8 van de Beleidsregels. De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 8 van de Beleidsregels ziet op de indieningtermijn van de aanvraag en niet op de termijn waarop de investeringen uitgevoerd moeten zijn. Verder had het op de weg van eiser gelegen te opteren voor andere subsidiabele investeringen, of had hij moeten afzien van het indienen van een aanvraag indien – naar eiser stelt – het bouwen van een stal niet of nagenoeg niet in een jaar te realiseren zou zijn. Voorts is niet gebleken dat eiser bij de gemeente er op heeft aangedrongen tijdig de vereiste bouwvergunning af te geven opdat hij niet in de knel zou komen met de investeringstermijn. Eisers beroep op overmacht wordt daarom niet gevolgd.
16. Nu uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft besloten alsnog geen subsidie te verstrekken over de investeringen in categorie 5 en 6, dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft besloten op grond van artikel 10, onder a, van de Regeling voor het resterende deel alsnog geen subsidie te verstrekken.
17. De rechtbank volgt niet eisers standpunt dat Verordening (EG) nr. 2419/ 2001 van de Commissie van 11 december 2001 in dit geval van toepassing is. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Verordening (EG) nr. 2419/2001 behelst uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen. De betreffende steunregelingen zijn vermeld in artikel 1, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr. 3508/92. De rechtbank is niet gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van een steunregeling als bedoeld in voornoemd artikel 1.
Nu derhalve de Verordening (EEG) nr. 3508/92 niet ziet op het onderhavige geval is ook de ter uitvoering daarvan opgestelde Verordening (EG) nr 2419/2001 niet op eisers situatie van toepassing.
Eisers stelling dat in de door verweerder gehanteerde Beleidsregels de Verordening (EG) nr. 2419/2001 met name wordt genoemd kan aan het voorgaande niet afdoen. De rechtbank is van oordeel dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat deze Verordening de door eiser bepleite algemene werking heeft. Eisers hierop gebaseerde beroepsgrond dat de artikelen 10 en 12 van de Regeling met deze hogere regeling in strijd zijn slaagt daarom niet.
18. Uit het voorgaande volgt, gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding één van de partijen in de proceskosten te veroordelen of verweerder op te dragen het door eiser gestorte griffierecht aan hem te vergoeden.
20. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.T. van Vliet als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.A.M.C. Hermans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2008.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: