ECLI:NL:RBSHE:2008:BC6776

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
151091 HA ZA 06-2423
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van schade na brand met vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de gevolgen van een brand die op 15 oktober 2002 heeft plaatsgevonden, waarbij eiser [A] gewond is geraakt. De gedaagden, [B] en [V], zijn de eigenaren van de schuur waarin de brand heeft gewoed. Eiser stelt dat [B] aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de brand en vordert een verklaring voor recht dat [B] hoofdelijk aansprakelijk is voor alle materiële en immateriële schade, alsook een veroordeling in de proceskosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten op 13 juni 2007, waarin partijen een regeling tegen finale kwijting hebben getroffen. Eiser is niet verschenen ter comparitie, en zijn raadsman kon niet uit eigen wetenschap verklaren over de overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft weersproken dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten en uitgevoerd. De gedaagden worden niet ontvankelijk verklaard in hun vordering in reconventie, omdat deze pas ter comparitie is ingesteld.

De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten aan de zijde van gedaagden, die tot op heden zijn begroot op EUR 1.152,00. In reconventie wordt gedaagde [B] niet ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en openbaar uitgesproken op 12 maart 2008.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 151091 / HA ZA 06-2423
Vonnis van 12 maart 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. J.A.T.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden in coventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. J.E. Lenglet.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 december 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 29 februari 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil en de beoordeling
in conventie
2.1. Nu [A] gevestigd is op het grondgebied van een andere staat dan Nederland en de vorderingen uit dien hoofde een internationaal karakter dragen, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen. Aangezien de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder te noemen: EEX-Vo) verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in de lidstaten van de Europese Unie en Nederland en Polen beide lidstaat zijn van de Europese Unie, dient de rechterlijke bevoegdheid beoordeeld te worden op basis van deze verordening.
2.2. Nu [B] in Nederland gevestigd is, is de Nederlandse rechter op grond van art. 2 EEX-Vo bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
2.3. Partijen hebben zich niet uitgelaten over het toepasselijke recht. De rechter begrijpt voorshands daaruit, en uit de op het Nederlandse recht gebaseerde stellingen van partijen, dat partijen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen.
2.4. Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van de gevolgen van een brand op 15 oktober 2002 waarbij [A] gewond is geraakt. [B] is eigenaar van de schuur waarin de brand heeft gewoed. [A] stelt hem aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van de brand heeft geleden. Hij vordert in deze procedure:
I. een verklaring voor recht dat [B] aansprakelijk is voor alle gevolgen van het aan [A] in de nacht van 14 op 15 oktober 2002 overkomen ongeval;
II. een verklaring voor recht dat [B] hoofdelijk aansprakelijk is voor alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van [A], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 15 oktober 2002, althans de dag van dagvaarding;
III. [B] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen de kosten van de gelegde beslagen.
2.5. [B] stelt dat de vordering moet worden afgewezen omdat partijen op 13 juni 2007 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin zij een regeling tegen finale kwijting hebben getroffen aangaande de (immateriële en materiële) schade van [A] tengevolge van de brand. Deze schriftelijke vaststellingsovereenkomst houdt, kort gezegd, in dat [B] aan [A] een bedrag betaalt van EUR 65.000,-- in verband met de schade van [A] tengevolge van de brand. [B] stelt dat hij dat bedrag op 13 juni 2007 aan [A] heeft voldaan.
2.6. Op de comparitie die de rechtbank heeft bevolen, is de raadsman van [A] verschenen, maar [A] zelf niet, zonder bericht van verhindering. Ter comparitie hebben [B] en de heer [V], hun zwager, gedetailleerd verklaard over de wijze waarop de gestelde vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Uit hun verklaring ter zitting:
“Wij kregen een brief van de advocaat van [A] waarin stond dat wij een regeling mochten treffen met de heer [A], tenminste zo hebben wij die brief begrepen. Op zondag 1 april 2007 hebben wij voor het eerst telefonisch contact gehad met [A] over een bedrag dat wij hem zouden betalen. Daarna hebben wij nog twee keer met hem gebeld. Alle keren werd er getolkt door mevrouw [J], een Poolse mevrouw die in Nederland woont. In het laatste gesprek is [A] akkoord gegaan met een bedrag van EUR 60.000,--. Later wilde hij nog meer om zijn advocaat te kunnen betalen en toen hebben wij afgesproken dat hij er nog EUR 5.000,-- bij zou krijgen. Omdat wij slecht ter been zijn, kwam [A] naar Nederland om alles definitief te regelen. Wij hebben zijn reis en een overnachting voor hem betaald. Een kennis van de heer [V], die jurist is, heeft de vaststellingsovereenkomst opgesteld. Wij tonen u een Poolse versie van die overeenkomst, die mevrouw [J] voor hem heeft vertaald. Dat is gebeurd op de computer van de zoon van de heer [V], in zijn garagebedrijf. (…)
Op 13 juni 2007 zijn de heer [A], [B], de heer [V] en mevrouw [J] naar de Rabobank in Bladel gegaan. Daar hebben wij in een apart kamertje met een Rabobankmedewerker de betalingen geregeld. Er is een betalingsopdracht gemaakt voor EUR 60.000,--. De heer [A] heeft ter plekke zijn rekeningnummer opgegeven. Hij vertrouwde het nog niet helemaal omdat hij bang was dat wij het bedrag zouden terugboeken, maar de Rabobankmedewerker heeft ter plekke gecontroleerd dat het bedrag was overgeboekt. Toen hebben we de vaststellingsovereenkomst getekend in viervoud. Wij tonen u een origineel exemplaar van de vaststellingsovereenkomst. (…)
Bij de Rabobank is verder een contant bedrag van EUR 5.000,-- van onze rekening opgenomen en dat is aan [A] overhandigd. Hij heeft toen de handgeschreven verklaring in productie 4 getekend. Die verklaring is voor hem vertaald door mevrouw [J].
(…)
De volgende dag heeft de heer [A] nog bij ons gegeten en hebben wij hem weggebracht naar zijn vertrekpunt in Nederland. Daarna hebben wij geen contact meer gehad met de heer [A].”
2.7. Ter ondersteuning van het relaas van [B] heeft hij een kopie van de getekende vaststellingsovereenkomst in het geding gebracht met daarbij een kopie van het paspoort van [A] en van mevrouw [J]. Daarnaast is een betalingsopdracht d.d. 13 juni 2007 overgelegd voor een bedrag van EUR 60.000,- naar het rekeningnummer dat in de vaststellingsovereenkomst staat genoemd, alsmede een rekeningafschrift van [B] waaruit blijkt dat op 13 juni 2007 dat bedrag is afgeschreven van hun rekening ten gunste van [A]. Voorts is in het geding gebracht een handgeschreven verklaring (de in de verklaring genoemde productie 4) waarin staat dat [A] op 13 juni 2007 EUR 5.000,- in contanten heeft ontvangen en waaronder de naam van [A] is geschreven.
2.8. De dagvaarding in deze procedure is uitgebracht in november 2006. De raadsman van [A] heeft ter zitting meegedeeld dat hij na de datum waarop de gestelde vaststellingsovereenkomst zou zijn gesloten, geen contact heeft gehad met zijn cliënt. Het laatste contact dateert volgens de raadsman van 20 april 2007: een email namens [A] waarin hij vraagt hoe de procedure verder zal gaan gezien het aanbod van de familie [B] om EUR 60.000,-- te betalen in het kader van een minnelijke regeling. De raadsman heeft betwist dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten door zijn cliënt, althans de raadsman stelt dat [A] hem niet heeft bevestigd dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten. De raadsman vindt het vreemd dat een schikking zou zijn getroffen buiten de advocaten om terwijl er ook via de advocaten werd gesproken over een minnelijke regeling. Voorts wijst de raadsman erop dat de handtekening van [A] onder de overeenkomst niet overeenkomt met de handtekening op zijn paspoort en onder andere brieven.
2.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de bedoelde vaststellingsovereenkomst is gesloten. Tegenover de gedetailleerde verklaring van [B] ter zitting is in wezen alleen een betwisting bij gebrek aan wetenschap gesteld. De raadsman van [A] heeft immers niet met zijn cliënt gesproken over de vaststellingsovereenkomst en kan uit eigen wetenschap evenmin daarover verklaren. De rechtbank is het niet eens met de stelling van de raadsman dat het vreemd is dat partijen onderling een schikking zouden hebben getroffen. Wellicht is deze werkwijze ongebruikelijk, maar niet zodanig afwijkend dat er redelijkerwijs geen geloof moet worden gehecht aan de verklaring van [B] Ook de stelling van de raadsman dat de handtekening van [A] afwijkend zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De handtekeningen van [A] op de in geding gebrachte stukken gedateerd medio 2007 lijken naar het oordeel van de rechtbank in hoge mate op elkaar. Dat deze niet geheel overeenkomen met de handtekening op het paspoort van [A], betekent niet dat de handtekening onder de vaststellingsovereenkomst niet afkomstig zou zijn van [A]. In dat verband hebben [B] alsmede de heer [V], zoals hiervoor overwogen, gedetailleerd verklaard dat [A] zijn handtekening heeft geplaatst in hun aanwezigheid en in aanwezigheid van een Poolse tolk. Die verklaring is niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Overigens kunnen er verschillende redenen bestaan waarom de handtekening op het paspoort afwijkt van de handtekeningen op de stukken uit medio 2007. [B] heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het paspoort is afgegeven in 1998, dus 9 jaar eerder.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat partijen op 13 juni 2007 een minnelijke regeling hebben getroffen ter finale kwijting aangaande de immateriële en materiële schade die [A] heeft geleden tengevolge van de brand op 15 oktober 2002. Dit betekent dat [A] zijn recht heeft verwerkt om nog schade te vorderen van [B] op grond van dezelfde schadetoebrengende gebeurtenis. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die moeten leiden tot een andersluidende conclusie. Zijn vordering zal dan ook worden afgewezen.
2.11. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 248,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.152,00
in reconventie
2.12. Ter zitting heeft de raadsman van [B] meegedeeld dat zijn cliënten opheffing vorderen van het door [A] gelegde conservatoir beslag op hun onroerende zaak. Nu een dergelijke vordering niet bij wege van verweer kan worden aangevoerd, begrijpt de rechtbank dat [B] daarmee een vordering in reconventie heeft bedoeld in te stellen. Nog daargelaten dat die vordering niet voldoet aan de daaraan in artikel 111 lid 3 Rv te stellen eisen, had [B] deze vordering ingevolge artikel 137 Rv dadelijk bij antwoord dienen in te stellen. Nu hij dat heeft nagelaten, dient [B] niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
2.13. [B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op nihil.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op EUR 1.152,00,
in reconventie
3.3. verklaart [B] niet ontvankelijk in zijn vorderingen,
3.4. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2008.