RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2008
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. A.A.M. van der Aa,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel,
verweerder
gemachtigde M.W.C. Heesbeen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een aanlegvergunning voor het egaliseren van de bodem en het aanleggen en verharden van paden ten behoeve van het realiseren van een containerveld op het perceel kadastraal bekend gemeente [kadastergegevens] en plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 8 juni 2006 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 15 juli 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 februari 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door de gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door de gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de weigering van verweerder eiser een aanlegvergunning te verlenen voor het egaliseren van de bodem en aanleggen en verharden van paden ten behoeve van de realisering van een containerveld.
2. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Op grond van de bij de aanvraag van 4 april 2005 gevoegde tekening en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de oppervlakte van de te verharden en aan te leggen paden circa 1700 m2 bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat hiervoor een aanlegvergunning is vereist, nu er sprake is van werkzaamheden inzake de kleine infrastructuur met een oppervlak van meer dan 200 m2 (zoals genoemd in artikel III.3, onder V.A.3, van de planvoorschriften).
De aanleg van het containerveld zelf is niet aanlegvergunningplichtig. Verweerder heeft onweersproken gesteld de aanlegvergunning niet te hebben geweigerd wegens werkzaamheden ten behoeve van een niet krachtens de planvoorschriften toegestaan gebruik, waarmee verweerder in beginsel heeft willen meewerken aan het voorgenomen gebruik van het perceel als containerveld.
Ter zitting is aan de hand van foto’s komen vast te staan dat eiser het perceel ook als zodanig in gebruik heeft genomen.
4. Het wettelijk/planologisch kader luidt als volgt.
5. Ingevolge artikel 14, aanhef en sub a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming.
6. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO mag de aanlegvergunning alleen en moet deze worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
7. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ”Buitengebied 1994” heeft het perceel aan de [adres] de bestemming “Agrarisch gebied met natuurontwikkelingspotenties (Ano)”.
8. Ingevolge artikel II.6, lid A, sub I.1, van de planvoorschriften zijn de op plankaart 2 als zodanig aangewezen gronden - voor zover in deze zaak van belang - bestemd voor
- de ontwikkeling van duurzame landbouw;
- versterking en/of ontwikkeling van de natuurwaarde;
- de agrarische bedrijfsvoering op bestaande (op plankaart 2 aangegeven) agrarische bedrijfscentra.
9. Ingevolge artikel III.3, sub II, van de planvoorschriften is het, onverminderd het bepaalde in artikel III.2, verboden om zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de voor de aangegeven gebiedsbestemmingen (tabel 1) met een letter A (aanlegvergunning) aangeduide werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren.
10. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er, gelet op de doeleindenomschrijving van de ter plaatse geldende bestemming, geen sprake is van een plan waarbij de agrarische functie is afgestemd op de gewenste ontwikkeling van de natuurwaarden. Indien, zo stelt verweerder, een ondernemer kiest voor een niet extensieve agrarische bedrijfsvoering, zoals in dit geval, dient grote terughoudendheid te worden betracht bij verdere aantasting van het gebied. Het gaat er om hoe verdere aantasting van de natuurontwikkeling zoveel mogelijk kan worden voorkomen. Bedrijfsvoering wordt niet geheel onmogelijk gemaakt, maar niet extensieve agrarische cultuur wordt daarbij in beginsel niet verder ondersteund.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het tijdens de bezwaarfase door eiser ingediende “Advies waterplantenfilter” op zichzelf bezien geen relatie meer heeft met de oorspronkelijke aanvraag, zodat verweerder bij de heroverweging in het bestreden besluit dit plan in beginsel buiten beschouwing heeft gelaten. Overigens is verweerder van mening dat dit plan niet substantieel bijdraagt aan de gewenste versterking en ontwikkeling van de natuurwaarden, maar veeleer een technische voorziening betreft ten dienste van eisers bedrijfsvoering.
11. Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat verweerder zeer eenzijdig het accent legt op het natuurbelang en nagenoeg geen aandacht besteedt aan het belang van eiser als grondgebruiker. In het bestreden besluit ontbreekt een belangenafweging, terwijl in artikel III.3 van de planvoorschriften is aangegeven welke afwegingsaspecten bij de beoordeling van een verzoek om aanlegvergunning aan de orde moeten komen.
Voorts stelt eiser dat de aanleg van het containerveld volgens de planvoorschriften zonder meer is toegestaan. Dit is een bewuste keuze van de gemeenteraad geweest en het bevreemdt eiser dan ook dat verweerder nu stelt dat er bij het inrichten van een containerveld met bijbehorende aanlegvergunningplichtige werkzaamheden nauwelijks mogelijkheid is om de agrarische functie en de gewenste ontwikkeling van de natuurwaarden op elkaar af te stemmen.
Eiser is van mening dat er procedureel gezien geen beletsel is om bij de heroverweging naar aanleiding van het bezwaarschrift het door eiser ingediende “Advies waterplantenfilter” bij de beoordeling te betrekken. Door dit plan wordt, naar de mening van eiser, een alleszins redelijk compromis bereikt tussen het agrarisch belang en het natuurbelang.
Tenslotte verwijst eiser naar de aanlegvergunning die in 2005 is verleend ten behoeve van het aan de Nergena 36 gelegen perceel. Zowel dit bedrijf als eisers bedrijf is gelegen binnen de bestemming Agrarisch gebied en dus binnen de Agrarische Hoofdstructuur (verder: AHS). Het betreft hier eenzelfde geval als de door eiser verzochte aanlegvergunning.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
13. De rechtbank stelt voorop dat bij de aanvraag om een aanlegvergunning als in het onderhavige geval getoetst dient te worden of door de aangevraagde werkzaamheden op het betreffende perceel de in de doeleindenomschrijving aangegeven “ontwikkeling van duurzame landbouw” en “versterking en/of ontwikkeling van de natuurwaarde” in voldoende mate op elkaar zijn afgestemd. In het geldende bestemmingsplan zijn daarvoor in artikel II.6 hoofdlijnen van beleid opgenomen en in artikel III.3 voor wat betreft de aanlegvergunning een toetsingskader. In deze hoofdlijnen van beleid is aangegeven dat het beleid er op is gericht de agrarische functie en de gewenste ontwikkeling van natuurwaarden op elkaar af te stemmen, waarbij de beide functies zowel ruimtelijk gescheiden (nieuwe natuurgebieden) of in samenhang (agrarisch natuurbeheer) kunnen worden ontwikkeld. Voor de natuurontwikkeling geldt dat deze dient te worden afgestemd op het bieden van continuïteit voor de (binnen de Groene Hoofd Structuur - GHS -) aanwezige volwaardige en perspectiefvolle agrarische bedrijven. Voor de agrarische bedrijfsvoering wordt ervan uitgegaan dat actief wordt gezocht naar een afstemming van de agrarische bedrijfsvoering op de beoogde natuurwaarden; vanuit het beheer dienen onomkeerbare ingrepen die de natuurontwikkeling op termijn beperken of blokkeren te worden voorkomen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat eisers bedrijf is gelegen binnen de AHS en het naastgelegen perceel, waarvoor de aanlegvergunning wordt verzocht, binnen de GHS. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat er evenwicht dient te zijn tussen de werkzaamheden ten behoeve van de duurzame landbouw en de ontwikkeling van natuurwaarden en dat ook het afwegingskader anders is doordat er in casu geen sprake is van het bieden van continuïteit ten behoeve van een in de GHS gevestigd bestaand bedrijf.
14. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige situatie, waarin er géén sprake is van een binnen de GHS gelegen bedrijfscentrum, de bestemming Ano méér beperkingen voor de natuurontwikkeling met zich meebrengt dan wanneer er sprake is van alleen agrarische bestemming. Dit volgt rechtstreeks uit het door verweerder geformuleerde beleid. Nu bij de aanvraag om aanlegvergunning niet was aangegeven hoe eiser aan de natuurontwikkeling tegemoet wilde komen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank daarmee op goede gronden bij besluit van 8 juli 2005 de gevraagde aanlegvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.
15. In de bezwaarprocedure - vóór de hoorzitting – heeft eiser een “Advies waterplantenfilter” overgelegd om recht te doen aan de natuurontwikkeling. Verweerder heeft zich formeel op het standpunt gesteld dat het ingediende plan is te zien als een wijziging die op zichzelf geen relatie meer heeft met de oorspronkelijke aanvraag, zodat de heroverweging in bezwaar beperkt is tot die oorspronkelijke aanvraag. Nadat verweerder het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard heeft verweerder zich toch uitgelaten over dit plan en vervolgens aan de rechtbank te kennen gegeven er vanuit proceseconomische motieven geen bezwaar tegen te hebben als dit compensatieplan bij de behandeling van het beroep wordt meegenomen.
16. De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser met dit compensatieplan evenwicht wil brengen tussen de aangevraagde op het perceel aan te brengen verhardingen en de natuurontwikkeling. Gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen ook in de bezwaarfase nog nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd, zodat het compensatieplan meegenomen had kunnen worden als deel uitmakend van de aanvraag.
17. Het “Advies waterplantenfilter” bevat het plan om op een gedeelte van het betreffende perceel, gelegen tussen het containerveld en de beek de Kleine Aa, een bassin aan te leggen waarmee het beregeningswater dat gebruikt wordt voor de teelt op het containerveld op een natuurlijke wijze wordt gereinigd van algen, belangrijke wortelrotschimmels en nutriënten (met name nitraten en fosfaten). Tevens voorziet het plan in een kikkerpoel en houtwal.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen stellen dat - met inachtneming van de planvoorschriften - dit plan slechts in zeer geringe mate bijdraagt aan de natuurontwikkeling in verhouding tot de aard en de omvang van de aangevraagde werkzaamheden. Nu zulks door verweerder ook voldoende is gemotiveerd, was verweerder derhalve, gelet op het limitatief imperatieve stelsel van artikel 44 van de WRO, gehouden de gevraagde aanlegvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren.
19. Tenslotte heeft eiser nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de ten behoeve van het perceel aan de [vergelijkingsadres] verleende aanlegvergunning. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet om gelijke gevallen gaat, nu het op het perceel [vergelijkingsadres] gaat om gebruik ten behoeve van een in-/uitrit gaat, waarbij een inplantingsvoorwaarde is meegenomen, en dit gebruik een aanzienlijk geringere impact heeft op de Ano-bestemming dan het gebruik als containerveld ten behoeve waarvan eiser de aanlegvergunning heeft aangevraagd. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat beide bedrijven zijn gelegen binnen de AHS en beide percelen dezelfde bestemming hebben.
20. Gelet op bovenstaande overwegingen is het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken dan wel te bepalen dat het griffierecht aan eiser dient te worden vergoed.
21. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.F.P. Smeets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2008.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.