4.4. De rechter zal eerst het op zichzelf genomen volledig vaststaande, in hoofdstuk 2 gerelateerde feitencomplex met het oog op deze leerstukken en de daarin spelende rechtsvragen nader duiden:
4.4.1. Hoewel tussen partijen in confesso is dat Zadelhoff, zoals bij makelaars als regel het geval is, slechts als bemiddelaar en niet als gevolmachtigde optrad, sluit dat niet de fundamenteel andere rechtsfiguur uit dat Zadelhoff mededelingen van haar opdrachtgeefster Essent aan haar onderhandelingspartners overbrengt, waarna die mededelingen rechtsgevolg hebben.
In dit verband is ook van belang dat Essent er begrijpelijkerwijze voor gekozen heeft zich te bedienen van Zadelhoff, die, naar van algemene bekendheid is, hier te lande één van de meest ervaren en gerespecteerde makelaars in bedrijfs-onroerend-goed is. Die ervaring blijkt ook uit de terechte zorg waarmee Zadelhoff telkens weer wees op de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid van haar opdrachtgeefster Essent. Zadelhoff heeft daarmee volstrekt duidelijk gemaakt dat zij bemiddelde onder voorbehoud van instemming van haar opdrachtgever, maar Essent’s keuze voor een makelaar van de statuur van Zadelhoff heeft ook tot gevolg dat, wanneer Zadelhoff mededelingen deed omtrent wat haar opdrachtgever(s) hadden besloten, Rijkers er als regel op mocht vertrouwen dat dergelijke mededelingen op waarheid berustten.
4.4.2. Het voorgaande betekent dat Rijkers op grond van dit vertrouwen (in de mededelingsjuistheid) mocht aannemen dat de in Zadelhoff’s brief d.d. 26 oktober 2007 (hiervóór, 2.3) voorkomende passage:
“Gezien het feit dat meerdere gegadigden in het verleden interesse hebben getoond voor dit object heeft opdrachtgever besloten ook deze partijen in de gelegenheid te stellen een finale bieding uit te brengen. Op basis van de uitgebrachte bieding(en) zal Essent Facilities B.V. de keuze maken met welke partij zij verdere besprekingen wenst te voeren.”
daadwerkelijk door gedaagde Essent zo was besloten. Essent heeft dat nooit bestreden. Zij doet haar raadsman in alinea 1.7 van diens pleitnota betogen: “Met andere woorden: dat na twee maanden bekend zou worden gemaakt welke partij een uitnodiging zou krijgen om over de eventueel tot stand te brengen koopovereenkomst te onderhandelen”.
De gevolgtrekking die de rechter maakt, is dat de bij Essent bevoegde beslissers zich jegens prospectieve kopers, die werden uitgenodigd een “finaal bod” te doen, verregaand tot deze verkoopprocedure hadden gecommitteerd en een zekere mate van vertrouwen hadden gewekt dat met de hoogste “finale inschrijver” tot een overeenkomst zou worden gekomen, zulks echter wel met die aantekening dat Essent zich nog bij lange na niet verplicht had om met die inschrijver voor het hoogste finale bod daadwerkelijk tot een overeenkomst te komen. Zij had, zo volgt uit het al aangehaalde arrest CBB/JPO, op dat moment nog alle vrijheid om op grond van allerhande zakelijke of commerciële motieven bij nader inzien niet te verkopen of met anderen dan de hoogste finale bieder verder te gaan. Niettemin is vaste jurisprudentie sedert méér dan vijftig jaar (HR 15 november 1957, NJ 1958/67, Baris/Riezenkamp) dat Essent door dit commitment in een bijzondere, door de goede trouw beheerste precontractuele rechtsverhouding kwam te staan tot hen bij wie zij een dergelijk “finaal bod” uitlokte. Geheel vrij om naar willekeur een andere dan de door haar gekozen en ingeslagen weg te volgen was zij reeds toen niet meer.
4.4.3. Op grond van het in 4.4.1 besproken vertrouwen in de mededelingsjuistheid van Zadelhoff mocht Rijkers eveneens aannemen dat de in Zadelhoff’s brief d.d. 21 december 2007 (hiervóór, r.o. 2.5) voorkomende passage:
“Omdat hiermede aan alle door ons gestelde voorwaarden in onze brief van 26 oktober 2007 is voldaan, heeft onze opdrachtgever Essent Facilities B.V. ons verzocht met u de verdere besprekingen te voeren om te komen tot een definitieve koopovereenkomst, een en ander onder de volgende voorwaarden:”
daadwerkelijk door gedaagde Essent zo was besloten. Essent heeft dat niet bestreden. Zij doet haar raadsman in alinea 1.9 van diens pleitnota betogen: “Binnen voornoemde termijn heeft Zadelhoff (met de brief van 21 december 2007: zie productie 9 van Rijkers) Rijkers van de uitkomst van de beraadslagingen van Essent op de hoogte gesteld”.
De gevolgtrekking die de rechter maakt, is dat de bij Essent bevoegde beslissers zich daarmee jegens Rijkers verder hadden gecommitteerd om in ernst te pogen op korte termijn (de brief spreekt verderop van: levering en betaling vóór 23 januari 2008, waartussen ook nog de feestdagen) tot een koopovereenkomst te komen. Door de in die brief van 21 december 2007 vervatte mededelingen, geplaatst tegen de achtergrond van het voorafgegane traject waarbij zij een “finaal bod” had uitgelokt, had Essent bij Rijkers het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat bij een redelijke, en zeker bij een inschikkelijke opstelling van Rijkers over de nog nader overeen te komen details, de beoogde overeenkomst op basis van haar finale bod tot stand zou komen. Immers na uitlokken van een “finaal bod” heeft onderhandelen over de prijs in beginsel verder geen zin meer.
Het voorbehoud onder “3” van die brief van 21 december 2008 heeft daarbij in dat stadium vooral de strekking om duidelijk te maken dat, indien over “de inhoud van de definitieve koopovereenkomst en akte van levering” geen overeenstemming wordt bereikt, er ook geen zogenoemde “rompovereenkomst” tot stand komt en dat bij uitblijven van die overeenstemming er in beginsel geen schadeplichtigheid ontstaat. Maar dat beding is geen vrijbrief voor willekeur. Het gaf Essent een ruime marge (ruimer dan zonder een dergelijk beding) om op alle, zelfs minder gewichtige aspecten van de nog te sluiten overeenkomst haar belangen krachtig te bewaken zonder vrees dat, als de onderhandelingen op die krachtige bewaking zouden afstuiten, zij schadeplichtig gehouden zou kunnen worden. Maar dat beding ontsloeg haar niet van de plicht tot serieus verder onderhandelen. De ondergrens daarbij is en blijft ook hier dat haar handelen of wijze van onderhandelen niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar mogen zijn. Men kan zich nu eenmaal niet contractueel of precontractueel vrijtekenen voor eigen opzettelijk of grof onbehoorlijk gedrag; ook het beroep op beding “3” kan dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vaste rechtspraak bij een beroep op exoneratieclausules).
Overigens ziet het beding vooral op het afbreken van onderhandelingen en de in dit geding niet aan de orde zijnde uitsluiting van schadeplicht bij dergelijke afbreking. Het beding heeft verregaand haar betekenis verloren in die zin dat een onderhandelingsresultaat is bereikt; daarna is het beding opgegaan in het in het verlengde ervan liggende, bij dat onderhandelingsresultaat nader overeengekomen “goedkeuringsvoorbehoud”.
4.4.4. Vervolgens komt Rijkers op 9 januari 2008 met de door Essent aangewezen onderhandelaar, te weten: makelaar Zadelhoff, tot, zoals deze in haar brief van die datum schrijft, “een definitieve overeenkomst” inhoudende allerlei mogelijke details en een slotbepaling onder het kopje “Overige bepalingen” die alle niet besproken details regelt, waarna de zaak volledig was uitonderhandeld en er niets nader ter regeling over bleef. Het onderhandelingsresultaat was mitsdien niet een “rompovereenkomst” maar een definitieve en volledige overeenkomst. Dit alles dan onder voorbehoud van goedkeuring van de Raad van Bestuur van Essent.
Bij dit overleg op 9 januari 2008 zijn bij onderhandelaar Zadelhoff noch de prijs van € 2,8 miljoen, noch de keuze van de notaris punt van onderhandeling geweest. Deze elementen zijn dan ook ongewijzigd in de “koopbevestigingsbrief” opgenomen.
Gegeven de statuur van Zadelhoff als zijnde een van de meest ervaren en gerespecteerde makelaars in bedrijfsonroerend goed in den lande, moet behoudens concrete aanwijzingen tot het tegendeel, waaromtrent niets is gesteld of gebleken, aangenomen worden dat het bereikte onderhandelingsresultaat in alle opzichten de gerechtvaardigde belangen van in de eerste plaats Essent als Zadelhoff’s opdrachtgeefster diende. Het moet in dit geding geacht worden objectief een goed onderhandelingsresultaat te zijn.