vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 175343 / KG ZA 08-312
Vonnis in kort geding van 5 juni 2008
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE OSS,
zetelend te Oss,
eiseres,
procureur mr. Y.A.W.M. Molkenboer,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. F.C.J.J. Jessen,
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Na dagvaarding heeft een behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden.
1.2. Vervolgens is de datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente Berghem, sectie C, nummers 1173 en 1408, bestemd voor akkerbouw. [gedaagde] heeft deze percelen bij overeenkomst van 14 april 2008 verpacht aan [J].
2.2. In ontwikkeling is het plangebied Piekenhoef, waarvan de gemeente thans fase drie en vier wenst te realiseren. Daartoe worden op korte termijn, voor juli van dit jaar de benodigde bouwvergunningen aangevraagd.
2.3. De gemeente heeft in 2007 meerdere malen met [gedaagde] gesproken over het gebruik van zijn percelen voor een tijdelijke bouwweg. Daarbij heeft de gemeente als schadeloosstelling aangeboden het gebruik om niet van het tussen de beide percelen van [gedaagde] gelegen perceel van de gemeente. Laatstelijk op 29 april 2008 heeft de gemeente [gedaagde] de gelegenheid gegeven op het aanbod van de gemeente in te gaan.[gedaagde] heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
3.1. De gemeente vordert - na wijziging van eis - [gedaagde] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de gemeente toe te staan gebruik te maken van de onroerende zaken van [gedaagde], kadastraal bekend gemeente Berghem, sectie C nummers 1173 en 1408 en te gehengen en gedogen dat daarop voor de duur van het in verband met de ontsluiting en bebouwing van plangebied Piekenhoef noodzakelijke bouwverkeer, door de gemeente een tijdelijke bouwweg wordt aangelegd over een circa 10 à 12 meter brede strook aan de noordzijde van beide percelen, ten zuiden van de bomenrij langs de Piekenhoefstraat, zulks onder de bepaling dat [gedaagde] voor de duur van het gebruik van de percelen door de gemeente, het tussen de beide percelen van [gedaagde] gelegen perceel van de gemeente om niet in bruikleen krijgt, dan wel, ter keuze aan [gedaagde], binnen drie dagen nadat [gedaagde] de aangeboden schadeloosstelling van € 1.000,00 zal hebben ontvangen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2. De gemeente legt hieraan het bepaalde in artikel 5:56 BW ten grondslag. Zij stelt zich op standpunt dat bij de realisatie van fase drie en vier van plangebied Piekenhoef en de ontsluiting van dit gebied, onvermijdelijk sprake zal zijn van intensief bouwverkeer, waaronder grote zware vrachtwagens en ander rollend materieel. In verband met de veiligheid van de bewoners ter plaatse - veelal jonge gezinnen met kinderen - is het niet mogelijk, althans niet verantwoord dit bouwverkeer over de reeds bestaande wegen en straten te leiden. Volgens de gemeente is een tijdelijke bouwweg daarmee noodzakelijk, zodat het bouwverkeer met zo weinig mogelijk overlast voor de bewoners in en uit het gebied zal kunnen worden geleid. De gemeente stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 5:56 BW recht heeft op het gebruik van de grond van [gedaagde], mits zij daarvoor een redelijke schadeloosstelling aanbiedt. In de visie van de gemeente is sprake van een ruimschoots voldoende schadeloosstelling, nu [gedaagde] in ruil voor het gebruik van zijn percelen van in totaal 700 are, het gratis gebruik krijgt van een aaneengesloten perceel van circa 10.000 are. Ook de subsidiair aangeboden financiële schadeloosstelling, ter keuze aan [gedaagde], van € 1.000,00 is zeer redelijk te achten. Omdat het bouwverkeer omstreeks 1 oktober 2008 gebruik zal moeten maken van de tijdelijke bouwweg heeft de gemeente, gelet op de duur van de nog noodzakelijke procedures op grond van de wet op de ruimtelijke ordening, een spoedeisend belang bij de onderhavige voorziening.
3.3. [gedaagde] heeft zich tegen de vordering van de gemeente verweerd met de volgende stellingen:
(a) er is geen spoedeisend belang,
(b) de vereiste noodzakelijkheid ontbreekt,
(c) er is sprake van een gewichtige reden,
(d) de schadeloosstelling is te laag.
4. De beoordeling
4.1. Het staat tussen partijen vast dat wanneer de plannen van de gemeente worden uitgevoerd, er sprake zal zijn van intensief verkeer met zware voertuigen en dat de verkeersveiligheid in een nabijgelegen woonwijk door dat verkeer in ernstige mate zal worden bedreigd. [gedaagde] heeft ook zelf ter terechtzitting aangegeven het er mee eens te zijn dat voorkomen moet worden dat dat bouwverkeer met name langs de school gaat plaatsvinden.
4.2. Hoewel [gedaagde] is toe te geven dat er enige twijfel bestaat omtrent de exacte datum waarop het op grond van de wettelijke bepalingen aan de gemeente is toegestaan met de daadwerkelijke werkzaamheden aan te vangen, treft het verweer geen doel. Nu het gaat om land dat voor akkerbouw wordt gebruikt is het zaak - nota bene ook in het belang van [gedaagde] zelf - dat omtrent de vraag of dat gebruik ook voor het komende seizoen kan plaatsvinden (met name ook gelet op het als schadeloosstelling aangeboden tussenliggende stuk grond) op korte termijn duidelijkheid wordt verkregen.
4.3. Dit verweer bestaat uit twee onderdelen. Het eerste stelt de vraag aan de orde of de door artikel 5:56 BW vereiste noodzakelijkheid kan voortvloeien uit eisen van verkeersveiligheid. Om de verkeersveiligheid te bevorderen, moet je adequate verkeersmaatregelen nemen en niet een beroep doen op het burenrecht, aldus [gedaagde]. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treft dit geen doel. In de eerste plaats kunnen adequate verkeersmaatregelen bestaan uit het bepalen van een tracé, waarvoor in voorkomend geval vragen van eigendom, gebruik, etc. aan de orde kunnen komen, die dan uiteraard ook met respectering van de betrokken bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek moeten worden opgelost. In de tweede plaats sluit artikel 5:56 BW een noodzaak, die voortvloeit uit omstandigheden van verkeersveiligheid, geenszins uit. De betrokken wetsbepaling is - kennelijk door de wetgever bewust - zeer algemeen geformuleerd. De bepaling vereist ook niet dat sprake is van “naburige erven”, zoals dat met andere bepalingen uit Titel 4 van Boek 5 wèl het geval is wanneer daartoe aanleiding bestond, zodat er geen reden is aan het beeld (uit de Parlementaire geschiedenis) van een steiger of ladder, die op het terrein van een buurman moet worden geplaatst, een verdergaande betekenis dan louter die van een voorbeeld toe te kennen.
4.4. Het tweede onderdeel van dit verweer ziet op de stelling van [gedaagde] dat er adequate alternatieven zijn, waarbij geen gebruik van zijn grond behoeft te worden gemaakt. [gedaagde] heeft die drie alternatieven, door hem aangeduid met A, B en C, op een kaart aangewezen. Ook dit onderdeel van het verweer faalt. De gemeente heeft immers aangevoerd en laten zien dat in alternatief A het bouwverkeer langs de school zal moeten gaan, hetgeen iedereen juist wil voorkomen.
4.5. De alternatieven B en C zien op de route langs de Zevenbergseweg en de Nieuwe Heistraat c.q. de Heistraat. De gemeente heeft echter - hetgeen als zodanig niet door [gedaagde] is betwist - aangevoerd dat die wegen op plaatsen erg smal is en wel zodanig dat het bezwaarlijk is voor tegemoetkomend verkeer om elkaar te passeren, terwijl de huizen, die aan die wegen staan, vaak erg dicht op de weg staan, zodat ook in dat geval de verkeersveiligheid en de veiligheid van aanwonenden in het geding is. Ook dit onderdeel van het verweer treft daarom geen doel.
4.6. [gedaagde] heeft nog opgeworpen dat het de schuld van de gemeente zelf is dat de alternatieven B en C op bepaalde punten smal en onveilig is, maar dat kan aan de thans bestaande noodzaak niet afdoen. Dat zou wellicht anders kunnen liggen indien het optreden van de gemeente is te kwalificeren als misbruik van bevoegdheid, maar daarvoor zijn geen gronden aangevoerd of gebleken.
4.7. [gedaagde] heeft de gewichtige reden, die toewijzing van de vordering zou beletten, toegelicht met de stelling dat de betrokken gronden zijn verpacht aan [J]. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt het verpacht zijn van de gronden geen bezwaar, nu de gemeente heeft toegezegd (en de voorzieningenrechter ook geen enkele reden heeft aan de juistheid daarvan twijfelen) dat zij met de pachtster een regeling zal treffen, indien dat nodig mocht blijken. Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat de schadeloosstelling voor [gedaagde] aldus zal uitwerken dat de pachtster eveneens schadeloos gesteld wordt. Want het meest voor de hand liggend is dat [gedaagde] ofwel de aangeboden strook grond tussen beide percelen aan de pachtster in gebruik geeft en (ten minste) de overeengekomen pachtsom blijft innen, ofwel zelf die strook in gebruik neemt, waarbij hij dan genoegen neemt met een lagere pachtsom, waarbij de pachtster tegenover het mindere gebruik van de grond een lagere pachtsom betaalt.
4.8. Het feit dat de gemeente de gronden heeft aangewezen op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten, maakt niet dat er sprake is van een gewichtige reden op grond waarvan [gedaagde] het gebruik kan weigeren.
4.9. Met dit verweer betoogt [gedaagde] dat de schadeloosstelling te laag is, omdat een bedrag van € 1.000,00 voor een onbepaalde termijn onder de maat is. [gedaagde] gaat hiermee voorbij aan het feit dat de betaling van een bedrag, volgens de ter terechtzitting gewijzigde vordering, subsidiair wordt aangeboden, namelijk voor het geval dat de voorzieningenrechter de primair aangeboden schadeloosstelling onvoldoende zou vinden c.q. [gedaagde] aan betaling van een geldsbedrag de voorkeur zou geven.
4.10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het primaire aanbod adequaat en ruimschoots voldoende. Het gaat er immers om dat [gedaagde] (en dus ook zijn pachtster) gratis gebruik mag maken van het tussen de beide percelen van [gedaagde] gelegen perceel van de gemeente. Dat tussenliggende perceel bestaat eveneens uit voor de akkerbouw geschikte grond. Het afstaan van de beide stukjes (groot ongeveer 700 are) van zijn percelen door [gedaagde] wordt gecompenseerd door het gratis gebruik van ongeveer 10.000 are. Dit is als voldoende te beschouwen, waarbij het bijkomend voordeel is dat de duur van het gebruik van de bouwweg tevens de hoogte van de schadeloosstelling bepaalt.
4.11. De gemeente heeft overigens aangegeven dat de gebruiksperiode van de bouwweg ongeveer drie jaren zal zijn. Daarbij neemt de voorzieningenrechter als vanzelfsprekend aan dat bij het einde van het gebruik de gemeente op enigerlei wijze voldoende rekening zal houden met het oogstseizoen betreffende de betrokken percelen.
4.12. Wanneer [gedaagde] desalniettemin de voorkeur geeft aan een financiële tegemoetkoming, moet een bedrag van € 1.000,00 gelet op alle omstandigheden van het geval als voldoende worden beschouwd. Dat die betrokken vorm van schadeloosstelling wellicht onvoordeliger is dan de primaire vorm, moet voor rekening en risico van [gedaagde] zelf blijven.
4.13. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat een belangenafweging in dit geval bepaaldelijk niet in het voordeel van [gedaagde] uitvalt. Tegenover een op zich zeer geringe aantasting van zijn eigendomsrecht staat een meer dan ruime vergoeding, terwijl de gemeente met die maatregel een alleszins respectabel belang beoogt te dienen. Het komt de voorzieningenrechter voor dat [gedaagde], in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de bevoegdheid van [gedaagde] om zich tegen de bouwweg te verzetten en het belang dat door het niet kunnen gebruiken van de grond als route voor het bouwverkeer wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot zijn verzet had kunnen komen. Deze handelwijze wordt door artikel 3:13 BW zelfs als misbruik van bevoegdheid gekwalificeerd.
4.14. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de gevraagde voorziening moet worden toegewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.15. De gevorderde dwangsom zal worden gelimiteerd als volgt. Tevens zal hieraan een rechterlijke matigingsbevoegdheid van de hierna te melden inhoud worden verbonden.
4.16. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de gemeente toe te staan gebruik te maken van de percelen, kadastraal bekend gemeente Berghem, sectie C, nummers 1173 en 1408 en te gehengen en gedogen dat de gemeente op deze percelen een tijdelijke bouwweg aanlegt over een circa 10 tot 12 meter brede strook aan de noordzijde van beide percelen, ten zuiden van de bomenrij langs de Piekenhoefstraat, voor de duur van het in verband met de ontsluiting en bebouwing van plangebied Piekenhoef noodzakelijke bouwverkeer, zulks onder de bepaling dat [gedaagde] voor de duur van het gebruik van de percelen door de gemeente, het tussen de beide percelen van [gedaagde] gelegen perceel van de gemeente om niet in bruikleen krijgt, met uitzondering van voormelde strook van 10 à 12 meter, dan wel, ter keuze aan [gedaagde] (welke keuze hij binnen twee dagen na betekening van het vonnis aan de gemeente zal moeten hebben kenbaar gemaakt), binnen drie dagen nadat [gedaagde] de aangeboden schadeloosstelling van € 1.000,00 zal hebben ontvangen,
5.2. bepaalt dat [gedaagde] voor iedere dag dat hij in strijd handelt met het onder 5.1. bepaalde, aan de gemeente een dwangsom verbeurt van € 5.000,00, tot een maximum van € 100.000,00,
5.3. bepaalt dat deze dwangsom vatbaar zal zijn voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding,
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.155,44, waarvan € 816,00 salaris procureur en € 339,44 verschotten,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.M. Strijbos en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2008.