vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 175982 / KG ZA 08-345
Vonnis in kort geding van 23 juni 2008
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 3], gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [eiseres sub 4], wonende te [woonplaats],
5. [eiser sub 5], wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. M. Ambags,
de vereniging
COÖPERATIEVE VERENIGING RABOBANK EINDHOVEN-VELDHOVEN U.A.,
gevestigd te en kantoorhoudende te Eindhoven,
gedaagde,
procureur mr. Ph. van de Ven,
advocaat mr. H. van Haaften te Utrecht.
Eisers zullen hierna gezamenlijk als [eisers] worden aangeduid en afzonderlijk respectievelijk als [eiseres sub 1], [eiseres sub 2] [eiseres sub 3], [eiseres sub 4] en [eiser sub 5]. Gedaagde zal worden aangeduid als de Rabobank.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eisers]
- de pleitnota van de Rabobank.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres sub 1] exploiteert een horeca-bedrijf met het karakter van een coffeeshop, genaamd “De Pink”. Zij zal hierna worden aangeduid als “de coffeeshop-BV”.
[eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] zijn aandeelhouders en bestuurders van de coffeeshop-BV.
[eiseres sub 4] is 100% aandeelhoudster en bestuurster van [eiseres sub 2] en daarmee indirect bestuurster van de coffeeshop-BV.
[eiser sub 5] is 100% aandeelhouder en bestuurder van [eiseres sub 3] en daarmee indirect bestuurder van de coffeeshop-BV.
2.2. [eisers] zijn al 25 jaar klant bij de Rabobank en hebben gezamenlijk inmiddels veertien rekeningen-courant bij de Rabobank. Het betreft zakelijke rekeningen, bedrijfsdeposito’s, spaarloonrekeningen, een betaalrekening, privé-rekeningen en spaarrekeningen, alle strikt op credit-basis. Leningen of kredietfaciliteiten hebben [eisers] niet aangegaan. De coffeeshop-BV heeft maar één van deze rekeningen; alle andere rekeningen zijn van de andere rechts- en natuurlijke personen, die in meer of minder direct verband staan met de coffeeshop-BV, hetzij direct als haar bestuurder, hetzij indirect of zijdelings als aandeelhouder(s) of bestuurder(s) van bestuurder(s) of aandeelhouder(s).
2.3. In maart 2008 heeft de Rabobank mondeling aan [eisers] te kennen gegeven dat zij haar relatie met de coffeeshop en alle daaraan direct of indirect gerelateerde vennootschappen en/of privé personen op korte termijn wenste te beëindigen. Deze mededeling heeft de Rabobank vervolgens bij brief van 28 maart 2008 aan [eisers] bevestigd. Tevens is [eisers] medegedeeld dat de aangekondigde beëindiging per 31 mei 2008 zou worden geëffectueerd.
2.4. De Rabobank heeft als reden voor haar opzegging aangegeven dat zij op grond van de in januari 2004 van kracht geworden Regeling CDD, verplicht is een adequaat beleid te voeren waar het om integere bedrijfsvoering gaat en dat zij op grond van die (dwingende) regelgeving gehouden is de relatie met haar rekeninghouders te beëindigen, indien die relatie een voor haar onaanvaardbaar risico oplevert als het gaat om haar integriteit en/of haar reputatie. Naar de mening van de Rabobank kan een relatie met een coffeeshop en de daarbij direct en indirect betrokken leiden tot een aantasting van haar integriteit, dan wel tot een ernstige aantasting van haar reputatie.
2.5. [eisers] hebben tegen de opzegging geprotesteerd. Toch hebben zich voor alle zekerheid georiënteerd bij andere banken. [eisers] zijn er echter tot op heden niet in geslaagd hun bancaire zaken bij een andere bank onder te brengen omdat alle banken weigeren een nieuwe cliënt te aanvaarden die betrokken is bij een coffeeshop. Gelet op de maandelijkse normale betalingsverplichtingen aan leveranciers en werknemers zullen voor [eisers] grote logistieke problemen ontstaan indien zij geen toegang hebben tot het bancair systeem.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vorderen, zakelijk weergegeven:
veroordeling van de Rabobank om de bankrelatie te continueren, onder verbeurte van dwangsommen bij in gebreke blijven.
[eisers] leggen aan die vordering ten grondslag dat de Rabobank onzorgvuldig, onevenredig en onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld omdat bij de opzegging door de Rabobank onjuistheden als uitgangspunt zijn genomen en reële belangen van [eisers] totaal zijn genegeerd. Tevens heeft de Rabobank bij de opzegging geen redelijke termijn in acht genomen.
3.2. Rabobank voert in de kern genomen het volgende verweer:
3.2.1. Uitgangspunt van het Nederlandse rechtssysteem is dat iedere contractuele relatie kan worden beëindigd. Dit geldt ook voor de onderhavige overeenkomsten.
3.2.2. Naast de hiervoor in rechtsoverweging 2.4 weergegeven feiten is de reden voor opzegging dat het bedrijf van [eisers] een illegaal bedrijf is, ten aanzien waarvan sprake is van een gedoogsituatie. De continuering van de bankrelaties in kwestie vormen een aantasting van de integriteit en/of reputatie van de Rabobank.
3.2.3.De Rabobank heeft een redelijke termijn bij opzegging in acht genomen, want op grond van de overeenkomsten en de daarop van toepassing zijnde voorwaarden zijn partijen - en derhalve ook de Rabobank- zelfs gerechtigd de overeenkomsten zonder opzeggingstermijn op te zeggen.
3.3. Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De contractuele rechtsverhoudingen tussen de verschillende eisers en Rabobank (welke rechtsverhoudingen hierna in enkelvoud worden verwoord als “rechtsverhouding”) laten zich karakteriseren als duurovereenkomsten. De bevoegdheid van Rabobank tot opzegging is in die rechtsverhouding uitdrukkelijk neergelegd in het ten deze toepasselijke artikel 30 van de Algemene Bankvoorwaarden dat luidt:
De relatie tussen de cliënt en de bank kan zowel door de cliënt als door de bank worden opgezegd. Indien de bank de relatie opzegt, zal zij de cliënt desgevraagd de reden van die opzegging meedelen.
Dit beding impliceert dat Rabobank voor opzegging een reden moet hebben, hetgeen overigens in overeenstemming is met vaste rechtspraak op dit punt. De bevoegdheid de overeenkomst door opzegging te beëindigen, dient naar redelijkheid en billijkheid te worden uitgeoefend. Dat geldt ook in het geval dat de opzeggingsbevoegdheid uitdrukkelijk was bedongen. Uitoefening van de bevoegdheid de overeenkomst door opzegging te beëindigen, is in strijd met redelijkheid en billijkheid onder meer indien voor opzegging geen goede grond bestaat. Daarbij kan het bijzondere belang dat de wederpartij heeft bij instandhouding van de overeenkomst, de in beginsel tot opzegging bevoegde partij in de uitoefening van zijn bevoegdheid geheel of gedeeltelijk beperken (zie reeds de inmiddels al wat oudere rechtspraak aangehaald in de Groene Kluwer, Verbintenissenrecht, aant. 81 op art. 6:248 BW).
4.2. Op grond van de brief van de Rabobank van 28 maart 2008 en op grond van het ter zitting verhandelde staat vast dat de grond voor de opzegging is gelegen in een beleidswijziging en onlangs aangescherpt beleid van Rabobank er op neerkomend dat reeds het enkele feit dat de cliënt/rekeninghouder betrokken is bij de exploitatie van een gedoogde coffeeshop, voor de bank een zodanige aantasting van integriteit en reputatie alsmede een risico voor (strafrechtelijke) aansprakelijkheid oplevert, dat zulks opzegging rechtvaardigt.
4.3. Het daartoe door Rabobank gedaan beroep op de “Regeling CDD kredietinstellingen en verzekeraars” (Regeling van de Nederlandse Bank en de Pensioen & Verzekeringskamer, Stcrt. 23 december 2003, nr. 248/pag. 59) op grond waarvan zij meent tot opzegging op deze grond gehouden te zijn, faalt.
4.3.1. Blijkens de tekst van de Regeling CDD en de daarop gegeven toelichting strekt zij er in de eerste plaats toe dat een bank over organisatorische en administratieve procedures en maatregelen beschikt voor de identificatie van cliënten en de verificatie en analyses daarvan (CDD, artt. 4 en 5) in de toelichting samengevat met de frase “ken uw cliënt”. Die procedures en maatregelen moeten dan zijn toegesneden op de in de regeling en de toelichting daarop verwoorde risico’s die de regeling beoogt te voorkomen (CDD, artt. 2 en 6); de uitvoering ervan moet regelmatig worden getoetst (CDD art. 7). Dit alles om inhoudelijk een nader te formuleren beleid overeenkomstig de in artikel 2 verwoorde normstelling met betrekking tot de aldus in kaart gebrachte risicocliënten te kunnen voeren.
4.3.2. De regeling houdt geen concrete aanwijzingen in van cliënten of groepen van cliënten met wie de instellingen geen zaken zouden behoren te doen, bijvoorbeeld omdat de in de toelichting nader verwoorde reputatie-, integriteits-, operationele-, juridische- en concentratierisico’s ten aanzien van bepaalde cliënten of cliëntengroepen uit de aard der zaak altijd aanwezig zouden zijn of aanwezig zouden kunnen worden verondersteld. Mitsdien ontslaat de CDD-regeling de instellingen die het betreft, zoals Rabobank, niet van de verplichting om aan de hand van de met de in de Regeling CDD voorgeschreven organisatorische en administratieve procedures en maatregelen verkregen gegevens omtrent een cliënt te beoordelen of de bedoelde risico’s in diens concrete geval daadwerkelijk aanwezig zijn.
4.3.3. Vast staat dat Rabobank die individuele concrete beoordeling of risico-analyse, waartoe de Regeling CDD uitdrukkelijk verplicht (Toelichting, pag. 59 3e kolom midden), ten aanzien van [eisers] niet heeft gedaan, maar heeft volstaan met haar beleidsopvatting dat het enkele feit dat [eisers] direct of zelfs maar indirect betrokken zijn bij een coffeeshop, leidt tot een aantasting van haar integriteit, tot een ernstige aantasting van haar reputatie of tot de andere genoemde risico’s. In de brieven van de Rabobank van 28 maart en 26 mei 2008 wordt ook niet specifiek aangegeven op welke wijze de relatie met [eisers] een risico vormt voor de reputatie van de Rabobank en deze aantast, terwijl het in de Regeling CDD moet gaan om een onacceptabel risico dan wel een onaanvaardbare en concrete aantasting van de reputatie. Rabobank geeft aan dat een relatie met coffeeshops en de daarbij betrokkenen wegens de daaruit voortvloeiende transacties risico’s met zich brengen, die inbreuk kunnen maken op de integriteit en een aantasting kunnen vormen voor de reputatie van de bank en mogelijk zelfs tot aansprakelijkheid van de bank kunnen leiden. Dit is echter geen feitelijke, maar een abstracte invulling van haar grond voor opzegging. Wat daar verder ook van zij (waaromtrent hierna zal worden overwogen) aan de Regeling CDD valt geen steun voor een dergelijke abstracte benadering te ontlenen.
4.4. Juist is dat de verkoop van softdrugs via coffeeshops op grond van de Opiumwet in beginsel verboden is. Feit is dat het in Nederland regeringsbeleid is om niettemin deze verkoop te gedogen en binnen dat gedoogbeleid verregaand te reguleren. Daarbij onderkent de regering de bezwaren verbonden aan de “inkoop bij de achterdeur” en de daarbij onvermijdelijke contacten tussen de coffeeshophouder en zijn mogelijk criminele leveranciers, welke bezwaren worden aanvaard bij afweging tegen het maatschappelijk gewenste en, naar inmiddels ook internationaal wordt ingezien, op vele punten succesvolle softdrugsbeleid. Deels worden die bezwaren ook ondervangen in het vergunningenbeleid.
4.5. Aangenomen moet worden dat dit overheidsbeleid ten aanzien van coffeeshops zeer in het algemeen gesproken niet tot onaanvaardbare maatschappelijke risico’s leidt, ook niet voor een integriteitsgevoelige bedrijfstak als het bankwezen indien deze een coffeeshophouder als cliënt heeft. Deze aanname leidt tot de gevolgtrekking dat een bank, gelijk in deze zaak de Rabobank, op grond van analyse van beschikbare gegevens dient vast te stellen of er ten aanzien van een bepaalde cliënt-coffeeshophouder bijzonderlijk risico’s aanwezigzijn die uitstijgen boven wat in het kader van het hiervóór beschreven regeringsbeleid aanvaardbaar wordt geacht. Bij de gevariëerdheid van diensten die een bank pleegt aan te bieden, behoeft het voorts nadere beoordeling welke van die diensten wel of niet kunnen worden aangeboden zonder onaanvaardbare risico’s te lopen.
4.5.1. Aan Rabobank kan daarbij worden toegegeven, zoals ook de regering bij haar beleid onderkent, dat in de wereld van de coffeeshops grotere integriteitsrisico’s kunnen optreden dan in andere takken van maatschappelijke activiteit. Maar die risico’s behoeven zich niet noodzakelijkerwijs daadwerkelijk voor te doen bij iedere individuele coffieeshophouder en ongeacht welke bankdienst met hem is overeengekomen,. Het bestaan van die risico’s in die bedrijfstak noopt ongetwijfeld tot een grotere alertheid en kritischer analyse van bankcliënten die coffeeshophouder zijn, overeenkomstig ook doel en strekking van de Regeling CDD, maar doet niet af aan de verplichting van de bank om haar opzeggingsbevoegdheid slechts dan uit te oefenen indien daarvoor in het concrete geval goede grond bestaat.
Het enkele feit dat [eisers] in verschillende mate meer of minder direct bij een coffeeshop betrokken zijn, is in het licht van het hiervoor aangestipte overheidsbeleid geen goede grond.
4.5.2. In dit verband acht de rechter nog van belang: In artikel 2.3.1.1. APV Eindhoven wordt het begrip horeca-inrichting gedefinieerd. Deze door de gemeente vastgestelde Adviesnota geeft voor de horecabedrijven en daarmee gelijkgestelde coffeeshops aan dat coffeeshops worden aangemerkt als horeca-inrichting en welke specifieke regels voor coffeeshops gelden. Ter zitting hebben [eisers] gesteld en heeft Rabobank niet betwist dat [eisers] zich daar aan houden. Daarmee is de coffeeshop van [eisers] een van overheidswege aanvaard bedrijf. Voorshands moeten zij daarom worden aangemerkt als oppassende coffeeshophouders wie er alles aan gelegen is om binnen de grenzen van het gedoogbeleid te opereren. Dan kan zonder nadere toelichting van de Rabobank, welke ontbreekt, niet worden aangenomen dat er aan hun rechtsverhouding met de Rabobank risico’s kleven die uitstijgen boven wat in het kader van het hiervóór beschreven regeringsbeleid aanvaardbaar wordt geacht.
4.6. [eisers] verlangen in de kern slechts de navolgende bankdiensten: het hebben van betaalrekeningen en/of spaarrekeningen op credit-basis (zonder kredietfaciliteit) met daaraan verbonden de mogelijkheid om deel te nemen aan het bancair-girale betalingsverkeer en om dagelijks contante winkelopbrengst af te kunnen storten.
Zonder toelichting, welke zijdens Rabobank ontbreekt, valt voor de rechter niet in te zien welke concrete integriteits- en aansprakelijkheidsrisico’s de bank überhaupt bij een dergelijke beperkte dienstverlening loopt. Voorshands kan in dit geding dan niet worden aangenomen dat een daarin een redelijke grond voor opzegging is gelegen.
4.7. Daarnaast hebben [eisers] genoegzaam aannemelijk gemaakt (a) dat zonder toegang tot het bancaire betalingsverkeer het onmogelijk is om een onderneming te exploiteren en dat geldt evenzeer een coffeeshop (betaling salarissen, betaling reguliere leveranciers, afstorten omzet etc.) en (b) dat zij na deze opzegging door Rabobank ook bij andere banken worden geweerd enkel op grond van hun coffeeshophouderschap, en dat de opzegging derhalve feitelijk tot effect heeft dat [eisers] geheel worden uitgesloten van bancaire dienstverlening.
Ook de huidige Minister van Justitie onderkent en onderschrijft dat als een ongewenste situatie waar hij in antwoord op vragen van de kamerleden Azough en Vendrik kort geleden, op 25 maart 2008, nog antwoordde (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, Aanhangsel van de Handelingen nr. 1761, blz. 3588):
“Mocht in de toekomst blijken, wat niet in de lijn der verwachtingen ligt, dat coffeeshops geheel worden uitgesloten van bancaire dienstverlening, dan zullen we in overleg met de NVB (Vzr: klaarblijkelijk: De Nederlandse Vereniging van Banken) en andere betrokkenen naar een gepaste oplossing zoeken”.
Klaarblijkelijk, zo blijkt in de onderhavige zaak, doet de volledige uitsluiting van bancaire dienstverlening van een coffeeshophouder zich eerder voor dan tot voor kort nog in de lijn der verwachtingen lag.
Het bijzondere, ook door de Minister in dit antwoord erkende belang van [eisers] bij instandhouding van de overeenkomst teneinde door middel van de eenvoudige met Rabobank overeengekomen diensten (betaal- en spaarrekeningen op creditbasis) aan het bancaire betalingsverkeer te kunnen blijven deelnemen, beperkt de in beginsel tot opzegging bevoegde Rabobank in de uitoefening van die bevoegdheid voorshands in na te melden zin.
4.8. Terecht voeren [eisers] voorts als grondslag van hun vorderingen aan dat andere coffeeshophouders, zowel zij die bij een Rabobank bankieren als zij die dat bij andere banken doen, niet met opzegging van de relatie worden geconfronteerd. Op grond van welke afweging de in dit geding gedaagde Rabobank dat bij [eisers] wel heeft gedaan, is ter zitting rijkelijk duister gebleven. Voorshands kan de rechter dan weinig anders dan deze opzegging als een daad van willekeur kwalificeren.
In aanmerking nemende dat de banken in het moderne betalingsverkeer een onmisbare maatschappelijke functie vervullen, worden door deze opzegging naar willekeur de belangen van [eisers] tegenover de rijkelijk onduidelijk gebleven belangen van Rabobank zozeer onevenredig geschaad dat Rabobank in redelijkheid niet tot uitoefening van de opzeggingsbevoegdheid heeft kunnen komen en is deze onaanvaardbaar (art. 6:2 BW).
4.9. Het beroep van Rabobank op eerdere rechtspraak faalt. Na tien jaar additionele ervaring met het gedoogbeleid is de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 1998 gedateerd en achterhaald.
De door de Minister nog aangehaalde uitsprak (Vzr. Utrecht 02-09-2004, LJN AQ8799) betrof een cliënt die nauw betrokken was bij wat wel “de affaire Endstra” wordt genoemd. Betrokkenheid op die wijze bij een klaarblijkelijk crimineel circuit levert, naar het deze rechter als begrijpelijk wil voorkomen, tamelijk concrete en goede gronden op voor opzegging. Dergelijke omstandigheden zijn met betrekking tot [eisers] in deze zaak door Rabobank echter niet aan haar opzegging ten gronde gelegd of bij de behandeling ter terechtzitting naar voren gebracht.
4.10. Op grond van al het voorgaande is naar het voorlopig oordeel van de rechter de ten processe bedoelde door Rabobank gedane opzegging van de relatie(s) met [eisers] gedaan op gronden die die opzegging niet kunnen dragen. Ook is de opzegging gedaan met overschrijding van de beperkingen die aan de opzeggingsbevoegdheid zijn verbonden wegens het bijzonder belang van [eisers] bij instandhouding van de overeenkomst(en) teneinde daardoor aan het bancaire betalingsverkeer te kunnen blijven deelnemen. Deze opzegging is dan onaanvaardbaar en behoort zonder effect te blijven. De daartoe strekkende vorderingen van [eisers] zijn toewijsbaar als na te melden.
4.11. Dit vonnis laat onverlet de mogelijkheid dat in de resultaten van het door de Minister voorziene overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken dan wel in nieuwe informatie over de bijzonderlijk ten aanzien van [eisers] aanwezige integriteits- en operationele risico’s wel goede gronden gevonden zouden kunnen worden voor opzegging. In dat geval kan Rabobank in die gewijzigde omstandigheden grond vinden om wijziging of ontheffing van de in dit vonnis uitgesproken voorlopige voorziening te vorderen.
4.12. De gevorderde tamelijk excessieve dwangsommen zullen worden beperkt als na te melden.
Rabobank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. beveelt Rabobank de bankrelatie met [eisers] te continueren en het gebruik door [eisers] van de bankrekeningen zoals vermeld op het als productie 1 bij dagvaarding overgelegde overzicht op gebruikelijke wijze voort te zetten, onder meer door:
-bedoelde rekeningen in stand te houden;
-kasstortingen en girale bijschrijvingen daarop te aanvaarden
-overboekingsopdrachten en andere reguliere betalingen (op grond van incassomachtigingen of periodieke betalingsopdrachten en dergelijke) uit te voeren zolang het saldo op die rekeningen daarvoor toereikend is;
zullende door deze niet-limitatieve opsomming geen andere tot dusver gebruikelijke diensten van dit bevel zijn uitgesloten;
5.2. veroordeelt Rabobank
a. ingeval zij één of meer van de in 5.1 bedoelde rekeningen in strijd met het aldaar gegeven bevel opheft, om aan [eisers] een dwangsom te betalen van honderdduizend euro (€ 100.000,00) voor iedere rekening die zij aldus opheft;
b. ingeval zij het gebruik van die rekeningen weigert voort te zetten door diensten en/of opdrachten in strijd met het in 5.1 gegeven bevel niet uit te voeren, om aan [eisers] een dwangsom te betalen van éénduizend euro (€ 1.000,00) voor iedere dienst (betalingsopdracht; bijschrijving, storting etc.) die zij aldus weigert uit te voeren;
5.3. veroordeelt Rabobank in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.325,80 waarvan
€ 325,80 verschotten en € 2.000,00 salaris procureur.
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W. Rullmann en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2008.