RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 november 2008
[verzoekster]
te Eindhoven,
[gemachtigde]]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder, [gemachtigde]
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [vergunninghoudster], [gemachtigde]
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van het bestemmingsplan “Mensfort Rapenland 1996”, aan vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woongebouwen met stallingsgarag[adres]es] kadastraal bekend gemeente Woensel, [adres], te Eindhoven.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 september 2008 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 september 2008 heeft verzoekster tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 november 2008, waar verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, bijgestaan door [naam]. Vergunninghoudster is eveneens verschenen bij gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam]
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan dit criterium meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. De voorzieningenrechter zal allereerst ingaan op de stelling van vergunninghoudster, inhoudende dat het namens verzoekster tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar alsmede het verzoek om voorlopige voorziening niet ontvankelijk zijn, aangezien
[gemachtigde] niet bevoegd is om deze rechtsmiddelen namens verzoekster aan te wenden.
3. Het antwoord op vraag of [gemachtigde] rechtsgeldig namens verzoekster tegen het bestreden besluit bezwaar heeft gemaakt en te dier zake een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, kan vooralsnog in het midden blijven. Indien met vergunninghoudster zou moeten worden aangenomen dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden, is er immers aanleiding om te bezien of [gemachtigde] zelf als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Is dat het geval, dan kan deze uit eigen hoofde in het door hem ingediende bezwaar en het verzoek om voorlopige voorziening worden ontvangen. De omstandigheid dat hij zowel het bezwaarschrift als het verzoek om voorlopige voorziening in zijn hoedanigheid van voorzitter van verzoekster heeft ondertekend, doet daaraan niet af. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 mei 2008, LJN: BD2582. Nu [gemachtigde] – naar tussen partijen niet in geschil is – in de directe omgeving van de bouwlocatie woonachtig is, moeten zijn belangen geacht worden rechtsreeks bij het bestreden besluit te zijn betrokken. Dit leidt tot de conclusie dat, nu aan de overige wettelijke vereisten is voldaan, hoe dan ook sprake is van een ontvankelijk bezwaar en verzoek om een voorlopige voorziening.
4. Ten aanzien van de zaak ten gronde wordt het volgende overwogen.
5. Het bouwplan voorziet in een hoog woongebouw van 9 lagen op een plint aan de
[adres] en een laag woongebouw van 3 lagen op plint [adres]] Het terrein tussen de gebouwen wordt gebruikt voor parkeren. Een deel van het parkeerterrein wordt voorzien van een dek, dat wordt ingericht als openbaar toegankelijk verblijfsgebied. Het terrein wordt ontsloten [adres]] Aan de [adres] worden parkeerplaatsen ingericht voor bezoekers. In totaal worden 24 zorgappartementen met bijbehorende ruimten voor lichamelijk gehandicapten en 81 ruime koopwoningen gerealiseerd.
6. Het wettelijk kader, voor zover hier van belang, is als volgt.
7. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
8. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Ww mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel als bedoeld in artikel 2 of 120;
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
9. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
10. Verzoekster betwist, kort gezegd, de deugdelijkheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, waaronder de ruimtelijke onderbouwing. In dit verband heeft zij onder meer gewezen op de strijd van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan “Woensel buiten de Ring II 2006” en de omstandigheid dat uit het bestreden besluit niet blijkt tot welke categorie van gevallen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, het onderhavige project volgens verweerder moet worden gerekend.
11. Dit betoog treft doel. Zowel in het bestreden besluit als de ruimtelijke onderbouwing van het project wordt ervan uitgegaan dat het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO nodig is wegens de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan “Mensfort Rapenland 1996”. Vast staat evenwel dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse reeds het op 24 januari 2008 onherroepelijk rechtskracht verkregen hebbende bestemmingsplan “Woensel buiten de Ring II 2006” vigeerde. De verleende vrijstelling betreft derhalve ten onrechte niet de – evenzeer aanwezige – strijdigheid van het bouwplan met laatstgenoemd bestemmingsplan. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste grondslag.
12. Verweerder heeft zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat dit een gebrek is dat bij het nemen van het besluit op bezwaar zonder meer kan worden geheeld, zodat daarin geen reden is gelegen tot toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Dit standpunt kan echter niet worden gevolgd. Naar ter zitting door verweerder is uiteengezet – het bestreden besluit zelf biedt ook op dit punt ten onrechte geen duidelijkheid – is vrijstelling verleend op basis van de in het besluit van gedeputeerde staten van Noord-
Brabant van 16 mei 2006 genoemde categorie III, “Stedelijk gebied”. Voor projecten die tot deze categorie kunnen worden gerekend, mag krachtens het besluit van 16 mei 2006 vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO worden verleend, mits onder meer is voldaan aan de voorwaarde dat het project naar aard en omvang past binnen de ruimtelijke (stedenbouwkundig en functioneel) uitgangspunten van het geldende bestemmingsplan, in dit geval dus het bestemmingsplan “Woensel buiten de Ring II 2006”.
Uit de toelichting bij dit bestemmingsplan komt naar voren dat dit plan in hoofdzaak is gericht op beheer en conservering van de bestaande situatie. Het plangebied is dan ook grotendeels bestemd conform de feitelijke toestand. Slechts ten tijde van de voorbereiding van dit bestemmingsplan reeds in ontwikkeling zijnde projecten zijn daarin meegenomen.
Het onderhavige project heeft evenwel geen neerslag gekregen in het bestemmingsplan.
Gelet hierop, alsmede op de aard en de omvang van het project, dat voornamelijk is gericht op woningbouw, moet ernstig worden betwijfeld of de realisering ervan op de onderhavige tot “maatschappelijke doeleinden” bestemde gronden zich verdraagt met de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan, zoals in het besluit van gedeputeerde staten van
16 mei 2006 wordt geëist. Betwijfeld moet derhalve evenzeer worden of verweerder bevoegd is om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.
13. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek voor toewijzing in aanmerking en bestaat aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot en met zes weken na de bekendmaking van het besluit op het bezwaarschrift. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding in te gaan op de overige grieven van verzoekers.
14. Ter zitting is er zijdens vergunninghoudster nog op gewezen dat er reeds een aanvang is gemaakt met de heiwerkzaamheden, waarvoor speciaal materieel uit Duitsland wordt ingezet. Het onderbreken van deze heiwerkzaamheden om deze op een later tijdstip mogelijk weer te hervatten zou hoge kosten met zich meebrengen. In verband hiermee heeft zij verzocht om, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, toe te staan dat in elk geval de heiwerkzaamheden worden afgerond. Dienaangaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het enkel afronden van de heiwerkzaamheden voor verzoekster geen onomkeerbare gevolgen heeft. In aanmerking genomen voorts dat verzoekster volledig voor eigen risico handelt,bestaat er geen bezwaar tegen de voltooiing van deze werkzaamheden.
15. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat de gemeente Eindhoven aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 288,00 dient te vergoeden.
16. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het besluit op het bezwaarschrift;
- bepaalt dat de reeds aangevangen heiwerkzaamheden mogen worden afgerond;
- gelast de gemeente Eindhoven aan verzoekster te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 288,00.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van
mr. F.A.M.C. Habraken-Hermans als griffier en uitgesproken in het openbaar op
27 november 2008.