ECLI:NL:RBSHE:2009:BK2784

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/2218 en AWB 08/2219
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.M. Tadic
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot intrekking van een bouwvergunning en zorgvuldige belangenafweging

In deze zaak heeft eiser op 8 september 2005 een vergunningaanvraag ingediend voor de bouw van een biggenstal, die de gedeeltelijke realisatie van een eerder goedgekeurd bouwplan voor een grote stal betreft. De rechtbank oordeelt dat de informatie die eiser heeft verstrekt, verweerder had moeten aanzetten tot het betrekken van de bouwvergunning voor de grote stal bij de beoordeling van de aanvraag voor de biggenstal. Verweerder had de bouwvergunning voor de grote stal op het moment van intrekking nog niet ingetrokken, maar slechts het voornemen daartoe kenbaar gemaakt. De rechtbank concludeert dat er op het moment van intrekking geen sprake meer was van de situatie die ten grondslag lag aan het beleid van verweerder om bouwvergunningen in te trekken, namelijk het ongebruikt laten voortbestaan van bouwrechten. Hierdoor had verweerder geen belang meer om de bouwvergunning voor de grote stal in te trekken.

De rechtbank heeft de besluiten van verweerder om de bouwvergunningen in te trekken, beoordeeld en vastgesteld dat er geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Eiser had een reëel belang bij het behoud van de bouwvergunning voor de grote stal, aangezien hij reeds een gedeelte van de stal had gebouwd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het intrekken van bouwvergunningen en de noodzaak voor bestuursorganen om alle relevante belangen in overweging te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/2218
AWB 08/2219
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2009
inzake
[eiser],
te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.A.J.M. van Houtum,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot,
verweerder,
gemachtigde J.D.J.M. Klinkenberg.
Procesverloop
<u>AWB 08/2219:</u>
Bij besluit van 10 mei 2007 heeft verweerder de aan eiser op 13 februari 2001 verleende bouwvergunning voor de bouw van varkensstallen met brijkeuken met nr. [nummer] (de grote stal) op het perceel in de gemeente [gemeente], [kadastergegevens], plaatselijk bekend als [adres], ingetrokken.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 19 mei 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
<u>AWB 08/2218:</u>
Bij besluit van 10 mei 2007 heeft verweerder de aan eiser op 10 juli 2001 verleende bouwvergunning voor de bouw van varkensstallen met brijkeuken met nr. [nummer] (de kleine stal) op het perceel in de gemeente [gemeente], [kadastergegevens], plaatselijk bekend als [adres], ingetrokken.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 19 mei 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 23 september 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
<u>AWB 08/2218 en AWB 08/2219:</u>
1. In geding is of verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking van voormelde bouwvergunningen gebruik heeft kunnen maken.
2. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser exploiteert op het perceel [adres] te [gemeente] een varkenshouderijbedrijf. Op 13 februari 2001 heeft verweerder aan eiser bouwvergunning verleend voor de bouw van een varkensstal met brijkeuken op een locatie gelegen rechts achter het woonhuis op dit perceel (hierna: de grote stal). Op 10 juli 2001 heeft verweerder aan eiser bouwvergunning verleend voor de bouw van een varkensstal met brijkeuken op een locatie gelegen links achter het woonhuis op dit perceel (hierna: de kleine stal). Op 27 september 2005 heeft verweerder aan eiser bouwvergunning verleend voor de bouw van een varkensstal (hierna: de biggenstal), geprojecteerd op een deel van de locatie van de grote stal.
4. De standpunten van partijen luiden als volgt.
5. Eiser meent – zakelijk weergegeven – dat zowel de primaire besluiten als de besluiten op bezwaar onbevoegd zijn genomen. Eiser betwist dat de heer [A] en wethouder Smits bevoegd zijn om namens burgemeester en wethouders te besluiten. Voorts zijn de bestreden besluiten volgens eiser in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, omdat verweerder geen rekening heeft gehouden met de belangen van eiser. Het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunningen kan eiser niet worden verweten, omdat dit samenhangt met enerzijds de malaise in de varkenshouderij ten tijde van de vergunningverlening en anderzijds met de ontwikkeling van zijn bedrijf en strategische keuzes daarbij. In de beleidsregel ten aanzien van het intrekken van bouwvergunningen ontbreekt een hardheidsclausule. Het is daarom in strijd met de wet om op basis van deze beleidsregel vast te houden aan de intrekking. Het is voorts in strijd met de rechtszekerheid om in de beleidsregel een termijn te stellen die wezenlijk niet spoort met de termijn die in de Wet milieubeheer voor het vervallen van een milieuvergunning is bepaald. Volgens eiser is bovendien met de intrekking van de bouwvergunningen sprake van détournement de pouvoir, nu eiser daardoor is genoodzaakt nieuwe bouwvergunningen aan te vragen en dus opnieuw leges aan verweerder te betalen. Tot slot stelt eiser dat door intrekking van de bouwvergunningen sprake is van een aantasting van zijn burgerlijke rechten in de zin van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Het kan volgens eiser niet zo zijn dat verleende bouwvergunningen zomaar worden ingetrokken
6. Verweerder stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de bestreden besluiten bevoegd zijn genomen. Voorts is verweerder van mening dat niet in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is gehandeld. Verweerder verwijst naar zijn beleidsregel ten aanzien van het intrekken van bouwvergunningen van 24 juni 2004 (gepubliceerd op 8 juli 2004). Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid en consistente beleidsontwikkeling acht verweerder het niet wenselijk om bouwrechten die niet gebruikt worden ongebruikt te laten voortbestaan. In het bestreden besluit is onderzocht of, gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, een uitzondering moest worden gemaakt op de beleidsregel. Eiser heeft aangegeven dat de uitvoering van de bouwplannen met name wegens het ontbreken van financiële middelen is uitgesteld. Daarmee heeft eiser bewust het risico genomen dat verweerder tot het intrekken van de bouwvergunningen zou overgaan. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij alsnog op korte termijn een aanvang met de bouwwerkzaamheden zou maken. Weliswaar heeft eiser in zijn zienswijze op het voornemen tot intrekking aangegeven dat hij in de nazomer van 2005 wilde starten, maar daarvan is nadien niets gebleken. Bovendien is aan eiser op 27 september 2005 een bouwvergunning voor het oprichten van een biggenstal verleend. Deze stal is deels op de gronden gebouwd waarop de grote stal zou worden gebouwd. Daardoor kon de ingetrokken bouwvergunning voor de grote stal feitelijk niet meer worden gerealiseerd. Verweerder is van mening dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij had moeten afwijken van de beleidsregel.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. De rechtbank stelt voorop dat de bestreden besluiten door verweerder bevoegd zijn genomen. Gelet op de Mandaatregeling Oirschot van 1 april 2008 en de portefeuilleverdeling binnen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot, zoals deze blijkt uit de notulen van de portefeuillevergadering van 5 april 2006, was wethouder P. Smits bevoegd om namens verweerder op de door eiser gemaakte bezwaren te beslissen. Voor zover de heer [A] onbevoegd zou zijn om de intrekkingsbesluiten van 10 mei 2007 te nemen, zijn deze gebreken daarmee hersteld.
9. Ingevolge art. 59 lid, eerste lid, aanhef en onder c., van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. In artikel 4.1 van de bouwverordening van de Gemeente Oirschot is die termijn bepaald op 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning. Volgens de beleidsregels van verweerder omtrent het intrekken van bouwvergunningen, gaan burgemeester en wethouders over tot intrekking indien binnen een periode van 52 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
<u>AWB 08/2218 (de kleine stal):</u>
10. Vast staat dat door eiser niet binnen 52 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning een begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden voor de bouw van de kleine stal. Verweerder was derhalve bevoegd te besluiten tot intrekking van de op 10 juli 2001 aan eiser verleende bouwvergunning. Eiser heeft noch ten tijde van de intrekking, noch ten tijde van de heroverweging in bezwaar aannemelijk gemaakt dat hij binnen korte termijn alsnog met de bouw van de kleine stal zal beginnen. Gelet op de uitspraak van 21 november 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN: BB8387) rechtvaardigt dat reeds de intrekking van de bouwvergunning.
11. De rechtbank benadrukt in dit kader dat intrekking van een bouwvergunning geen verplichting is, maar een bevoegdheid. Bij hantering van die bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren naast de door verweerder gestelde belangen ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. In dat kader dient tevens de vraag te worden beantwoord of het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
12. De rechtbank acht het beleid van verweerder ten aanzien van de intrekking van bouwvergunningen, neergelegd in de beleidsregel van 24 juni 2004, niet onredelijk. Het feit dat de beleidsregel geen hardheidsclausule bevat, maakt dit niet anders. Artikel 4:84 van de Awb bepaalt immers dat bestuursorganen overeenkomstig de beleidsregel handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In het onderhavige geval blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder tijdens de heroverweging in bezwaar alsnog – nadat zulks bij het nemen van het intrekkingsbesluit van 10 mei 2007 ten onrechte was nagelaten – de relevante belangen heeft geïnventariseerd en onderzocht of er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van de beleidsregel. Daarbij heeft verweerder ook de (financiële) belangen van eiser betrokken. Eiser heeft weliswaar gesteld dat met zijn belangen geen rekening is gehouden, maar dit niet verder onderbouwd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen treft de stelling geen doel.
13. De rechtbank is van oordeel dat het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunning voor de bouw van de kleine stal aan eiser is toe te rekenen. De door eiser gestelde omstandigheden leveren geen – in het kader van de intrekking relevante – belemmeringen op om van de bouwvergunning gebruik te maken. De door eiser genoemde malaise in de varkenshouderij ten tijde van de vergunningverlening kan niet rechtvaardigen dat gedurende ruim zes jaar na verlening van de bouwvergunning geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Wat de door eiser in algemene zin genoemde strategische keuzes bij de ontwikkeling van zijn bedrijf betreft, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dergelijke keuzes voor rekening en risico van eiser zijn. Eiser heeft daarmee het risico genomen dat de bouwvergunning daadwerkelijk op enig moment wordt ingetrokken.
14. Wat de stelling van eiser betreft, inhoudende dat verweerder bij intrekking van een bouwvergunning zou moeten aanknopen bij de termijn voor het van rechtswege vervallen van een milieuvergunning, overweegt de rechtbank het volgende. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat eiser op het moment van intrekking van de bouwvergunning over de vereiste vergunning(en) op grond van de Wet Milieubeheer beschikte. Er was dus ten tijde van het intrekkingsbesluit geen sprake van een mogelijke juridische belemmering voor het feitelijk gebruikmaken van de bouwvergunning. Dat betekent dat deze stelling van eiser in het kader van de onderhavige zaak relevantie mist, zodat bespreking daarvan achterwege kan blijven.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning heeft kunnen overgaan. Dat betekent dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
16. Hetgeen zijdens eiser voor het overige tegen het bestreden besluit is aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
17. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.
<u>AWB 08/2219 (de grote stal):</u>
18. Vast staat dat door eiser niet binnen 52 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning een begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden voor de bouw van de grote stal. Verweerder was derhalve bevoegd te besluiten tot intrekking van de op 13 februari 2001 aan eiser verleende bouwvergunning. Bij hantering van die bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren naast de door verweerder gestelde belangen ook de belangen van de vergunninghouder.
19. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavig geval geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden en overweegt daartoe het volgende.
20. In reactie op het voornemen van verweerder tot intrekking van de bouwvergunning voor de grote stal heeft eiser bij brief van 3 februari 2005 aan verweerder medegedeeld dat hij in de nazomer van 2005 met de bouw van de grote stal wil starten. Vervolgens heeft eiser op 8 september 2005 bij verweerder een vergunningaanvraag ingediend voor de bouw van een biggenstal. In het aanvraagformulier van 8 september 2005 heeft eiser aangegeven dat hij voor de betreffende bouwwerkzaamheden reeds eerder een bouwvergunning heeft aangevraagd, welke op 13 februari 2001 aan hem is verleend (zie vraag 2 van het aanvraagformulier). Voorts heeft eiser in dit aanvraagformulier aangegeven dat het om het gedeeltelijk plaatsen van een varkensstal gaat en dat het totale bouwplan in 3 fasen wordt gerealiseerd, waarbij de aanvraag van 8 september 2005 fase 1 omvat (zie vraag 4a van het aanvraagformulier). Uit deze passages in het aanvraagformulier van 8 september 2005 blijkt ondubbelzinnig dat het daarin neergelegde bouwplan de gedeeltelijke realisatie van het oorspronkelijke bouwplan voor de grote stal betreft. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie voor verweerder aanleiding had moeten zijn om de bouwvergunning voor de grote stal van 13 februari 2001 bij de afhandeling van de bouwvergunningaanvraag voor de biggenstal te betrekken. Op dat moment had verweerder de bouwvergunning van 13 februari 2001 immers nog niet ingetrokken, doch slechts het voornemen daartoe aan eiser kenbaar gemaakt.
21. Blijkens het verhandelde ter zitting staat vast dat de stal waarvoor op 8 september 2005 bouwvergunning is aangevraagd in de loop van 2006 daadwerkelijk door eiser is gebouwd. Nu daarmee een gedeelte van de in de bouwvergunning van 13 februari 2001 geprojecteerde grote stal is gebouwd, kan niet worden gesteld dat eiser op 10 mei 2007 – het moment waarop verweerder de bouwvergunning van 13 februari 2001 heeft ingetrokken – in het geheel geen begin had gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Dat betekent dat op het moment van intrekking van de bouwvergunning niet langer sprake was van de situatie die volgens verweerder ten grondslag ligt aan zijn beleid ten aanzien van de intrekking van bouwvergunningen, te weten het ongebruikt laten voortbestaan van een bouwrecht. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat voor verweerder geen belang meer bestond om de bouwvergunning voor de grote stal in te trekken. Anderzijds bestond voor eiser wel een reëel belang bij behoud van de bouwvergunning voor de grote stal, waarvan reeds een gedeelte – in de vorm van de biggenstal – was gebouwd. Door desalniettemin over te gaan tot intrekking van die bouwvergunning, heeft verweerder geen blijk gegeven van een zorgvuldige belangenafweging en daarmee in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb gehandeld.
22. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Hetgeen overigens is aangevoerd kan derhalve onbesproken blijven.
23. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiser gegrond verklaren onder herroeping van het primaire besluit van 10 mei 2007, waarbij de bouwvergunning voor de grote stal is ingetrokken.
24. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, alsmede de door eiser in verband met het bezwaar gemaakte kosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 966,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) bezwaarschrift;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
25. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 dient te vergoeden.
26. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
<u>AWB 08/2218 (de kleine stal):</u>
- verklaart het beroep ongegrond;
<u>AWB 08/2219 (de grote stal):</u>
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 mei 2008;
- verklaart het door eiser gemaakte bezwaar tegen verweerders primaire besluit van 10 mei 2007 gegrond;
- herroept het primaire besluit van 10 mei 2007;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 145,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 966,00;
Aldus gedaan door mr. F.M. Tadic als rechter in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2009.
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>
Afschriften verzonden: