RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2009
[eiser],
te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. P.T. van Alkemade,
de Raad voor Rechtsbijstand,
te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. R.B. van Dijken.
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft verweerder eisers verzoek tot mutatie van de toevoeging met dossiernummer [dossiernummer], in verband met overname van de zaak, afgewezen.
Verweerder heeft het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 5 september 2008 ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 6 oktober 2009, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is of verweerder eisers verzoek tot mutatie van de toevoeging in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
<u>Standpunten van partijen</u>
2. Verweerder heeft het mutatieverzoek afgewezen omdat het verzoek tot overname in zijn visie onvoldoende is toegelicht. Verweerder moet, als er sprake is van een vertrouwensbreuk tussen de toegevoegde advocaat en dier of diens cliënt, toetsen of aan de opvolging door een andere advocaat een redelijke grond ten grondslag ligt, aangezien die opvolging met extra kosten gepaard gaat en de wetgever van verweerder verwacht dat deze zorg draagt voor een doelmatige besteding van overheidsgelden. Daarom mag verwacht worden dat voldoende wordt toegelicht waarom de rechtzoekende niet tevreden was over de rechtsbijstand en hoe dit tot een vertrouwensbreuk heeft kunnen leiden. Niet kan worden volstaan met de enkele mededeling dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan. Ook de in bezwaar gegeven toelichting, dat eiser van mening is dat de toegevoegde advocaat onvoldoende (haar best) heeft gedaan en niet alles uit de zaak heeft gehaald wat er in zou kunnen zitten en eiser het niet eens was met de wijze van aanpak van de zaak, acht verweerder een ontoereikende toelichting.
Het recht op vrije advocaatkeuze is volgens verweerder niet absoluut. Zo kunnen advocaten die in specifieke zaken niet gekwalificeerd zijn, ondanks een daartoe strekkend verzoek, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen niet worden toegevoegd. Ook andere beperkingen van het recht op vrije advocaatkeuze, in het kader van het bieden van garanties voor het behoud van de kwaliteit van de gesubsidieerde rechtsbijstand, zijn toegestaan. Verweerder wijst daartoe op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 november 1997, gepubliceerd in JSV 1998/93.
Volgens verweerder is, in het verlengde daarvan, ook de weigering om de toevoeging voor de opvolging door een andere advocaat te muteren geen schending van de vrije advocaatkeuze. Dit recht houdt namelijk niet een onbeperkt recht op financiering van die keuze in.
3. Allereerst voert eiser aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet is ingegaan op de redenen van de vertrouwensbreuk die eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Volgens eiser heeft de wetgever, gelet op de in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand vervatte verhoging van de vergoeding indien meer dan één advocaat rechtsbijstand heeft verleend, wel rekening gehouden met de mogelijkheid tot wisseling van advocaat, maar bevat de Wet op de rechtsbijstand geen bepaling die verweerder de bevoegdheid geeft om te beoordelen of een rechtzoekende al of niet terecht weg wil bij de in eerste, of wellicht in tweede, instantie toegevoegde advocaat. Verweerder heeft dan ook ten onrechte gesteld dat de enkele mededeling dat sprake is van een vertrouwensbreuk onvoldoende is om tot mutatie over te gaan.
Verder is de toetsing van een verzoek om mutatie van een toevoeging slechts gebaseerd op beleid van verweerder dat geen grondslag vindt in de wet. Dit beleid is kennelijk onredelijk, waar gesteld wordt dat slechts een marginale toetsing zal plaatsvinden, maar meer informatie wordt gevraagd dan nodig is voor een dergelijke toetsing.
Eiser is verder van mening dat de weigering van de mutatie in strijd is met de vrije advocaatkeuze, vervat in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover de vrije advocaatkeuze geen absoluut recht is, ligt het volgens eiser, bezien in het licht van dit artikel, voor de hand dat verweerder relevante en afdoende argumenten aanvoert voor die inperking.
Ook verplichten de voor advocaten geldende gedragsregels hen ertoe om hun werkzaamheden te beëindigen, indien er sprake is van een vertrouwensbreuk. Volgens de tuchtrechter staat de Wet op de rechtsbijstand geen afwijking van die regel toe. Ook in dat verband behoeft een rechtzoekende geen gronden voor de vertrouwensbreuk aan te voeren. Eiser heeft zijns inziens al meer informatie verschaft dan van hem verwacht mocht worden.
<u>Wettelijke grondslag en beleid</u>
4. In artikel 33 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) zijn gevallen aangewezen waarin verweerder de toevoeging kan wijzigen, beëindigen of intrekken. Niet in geschil is dat deze bepaling niet expliciet voorziet in de bevoegdheid tot wijziging van een toevoeging op andere gronden. Verweerder heeft in het Handboek Toevoegen van april 2007 aangegeven dat er zich ook in andere dan deze gevallen omstandigheden kunnen voordoen die wijziging zinvol maken, zoals opvolging door een andere raadsman. Verweerder heeft ten aanzien daarvan in het Handboek bepaald dat een aanvraag om een opvolgend rechtsbijstandverlener door de raad steeds inhoudelijk zal worden beoordeeld. Wanneer aan die aanvraag een vertrouwensbreuk tussen advocaat en rechtzoekende ten grondslag ligt, zal door de raad terughoudend worden getoetst. De (opvolgend) raadsman die de behandeling van de zaak wenst over te nemen, zal, volgens het Handboek (aantekening 8, bij artikel 33 van de Wrb), in dat geval bij de raad waar hij staat ingeschreven een gemotiveerde aanvraag om overname moeten indienen, waarbij de oorspronkelijke toevoeging aan de eerste raadsman moet worden meegezonden.
<u>Beoordeling door de rechtbank</u>
5. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. In het aan het besluit ten grondslag liggende advies zijn weliswaar de gronden van bezwaar genoemd, maar daarin is verder volstaan met een herhaling van het aan het primaire besluit ten grondslag liggende standpunt dat eiser het verzoek tot overname onvoldoende heeft toegelicht omdat niet duidelijk is aangegeven waarom eiser niet tevreden was over de rechtsbijstand en hoe dit tot een vertrouwensbreuk heeft kunnen leiden. Verweerder heeft in het geheel niet gereageerd op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Eerst in het verweerschrift is specifiek ingegaan op de - in beroep ingelaste - gronden van bezwaar.
6. Het bestreden besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
7. Eiser kan worden toegegeven dat een uitdrukkelijke wettelijke basis voor het wijzigen van een toevoeging op aanvraag van een rechtzoekende ontbreekt. Uit de door eiser in zijn bezwaarschrift genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 september 1998 (jurisprudentienummer LJN: AN8186) kan worden afgeleid dat artikel 33 van de Wrb er niet aan in de weg staat dat een toevoeging ook kan worden gewijzigd, beëindigd en ingetrokken op verlangen van een verzoeker. Dit leidt de Afdeling af uit de omstandigheid dat dit wetsartikel spreekt over wijziging, beëindiging en intrekking "anders dan op verlangen van de verzoeker". Dit ligt volgens de Afdeling ook voor de hand, omdat het een op verzoek gegeven begunstigende beschikking betreft.
8. De Afdeling heeft in de zo-even genoemde uitspraak verder overwogen dat zij de opvatting, dat uit het ontbreken van een specifieke wettelijke basis voor beëindiging en intrekking van een toevoeging op verzoek niet kan worden afgeleid dat aan een dergelijk verzoek steeds moet worden tegemoet gekomen, niet deelt. Volgens de Afdeling is er in geen enkele wettelijke bepaling een beperking gelegen aan de mogelijkheid tot wijziging, beëindiging of intrekking van een toevoeging op verzoek.
Volgens eiser betekent dit dat een dergelijk verzoek altijd moet worden gehonoreerd en hij, in verband hiermee, het verzoek om wijziging niet behoeft te onderbouwen.
De rechtbank deelt deze opvatting niet. Allereerst heeft de uitspraak geen betrekking op de vraag of degene die om mutatie van een toevoeging vraagt verplicht is tot het verstrekken van informatie. Bovendien is in die zaak doorslaggevend geweest dat voor de afwijzing (van het verzoek tot intrekking van de toevoeging) geen grond was gegeven. Daarvan is in dit geval geen sprake. Verweerder heeft wel degelijk, op basis van door hem geformuleerde beleidsregels, een grond voor de afwijzing gegeven.
9. In aanmerking nemende dat voor de mutatie van een toevoeging op aanvraag een specifieke wettelijke bepaling ontbreekt en er dus geen wettelijk criteria bestaan waaraan een dergelijke aanvraag door verweerder kan worden getoetst, heeft verweerder met betrekking tot de beoordeling van een dergelijke aanvraag beleidsvrijheid. Dit heeft tot gevolg dat de rechter een grote mate van terughoudendheid dient te betrachten bij de toetsing van besluiten die met inachtneming van die vrijheid zijn genomen.
10. De rechtbank acht het in beginsel gerechtvaardigd dat verweerder, omdat de opvolging extra kosten van rechtsbijstand en daarmee een extra aanspraak op publieke (financiële) middelen met zich meebrengt, van de rechtzoekende informatie verlangt om te kunnen toetsen of de omstandigheden die extra aanspraak rechtvaardigen. Beantwoord moet worden of het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van het vragen van informatie over een vertrouwensbreuk tussen een rechtzoekende en een toegevoegde rechtsbijstandverlener voldoet aan eisen van redelijkheid, in het bijzonder of dit beleid kennelijk onredelijk is.
11. Van kennelijk onredelijk beleid zou, voor zover hier van belang, sprake kunnen zijn als verweerder in het kader van de toepassing van de Wrb verlangt dat informatie wordt verschaft, maar het verschaffen van die informatie, door degene aan wie die informatie wordt gevraagd, op gespannen voet zou staan met de gedragsregels voor de advocatuur.
12. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de gedragsregels voor de advocatuur (Gedragsregels 1992) niet het achterwege laten van de gevraagde informatie over de vertrouwensbreuk tussen eiser en zijn eerste rechtsbijstandverlener. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
13. Een toevoeging wordt verleend aan de rechtzoekende, ten behoeve van de verlening van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener die op de toevoeging is vermeld. Ook wijzigingen (mutaties) van toevoegingen worden verleend aan de rechtzoekende.
Geadresseerde van een (mutatie van een) toevoeging is daarmee de rechtzoekende en niet de rechtsbijstandverlener. Daaraan doet niet af dat, overeenkomstig artikel 24, tweede lid, van de Wrb, de aanvraag om toevoeging door de rechtsbijstandverlener wordt ingediend, mede namens de rechtzoekende. De rechtsbijstandverlener kan een financieel belang hebben bij de toevoeging, maar dit maakt hem nog niet tot degene tot wie de toevoeging is gericht.
14. Eiser heeft er, als cliënt van een toegevoegde rechtsbijstandverlener/advocaat, belang bij dat deze de gedragsregels voor de advocatuur naleeft. Die gedragsregels zien er op toe dat een rechtzoekende niet wordt benadeeld door een handeling van zijn advocaat jegens hem, of door een handeling van een andere bij zijn zaak betrokken advocaat. De gedragsregels richten zich niet tot de rechtzoekende. Als een rechtzoekende, al dan niet door tussenkomst van een hem vertegenwoordigende advocaat, wordt gevraagd om informatie over een vertrouwensbreuk te verschaffen, staan die gedragsregels dus niet aan het verschaffen daarvan in de weg. Het is aan de rechtzoekende om te bepalen of hij die informatie wil verschaffen. Alleen als hij niet wil dat die informatie wordt verschaft en zijn advocaat dit toch doet, zou sprake kunnen zijn van schending van de gedragsregels. Eiser zelf kan niet met een beroep op de gedragsregels het verschaffen van informatie achterwege laten.
15. De rechtbank deelt, gelet hierop, verweerders ter zitting gehuldigde standpunt dat de rechtzoekende niet aan de gedragsregels is gebonden, zodat in de gestelde strijdigheid van het verschaffen van informatie over de vertrouwensbreuk met de gedragsregels voor de advocatuur, geen aanleiding kan worden gevonden om het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot het indienen van een gemotiveerd verzoek tot overname onredelijk te achten.
Ook voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding om dit beleid onredelijk te achten.
16. Dat, naar eiser heeft betoogd, de tuchtrechter bij beëindiging van de werkzaamheden door een advocaat in verband met een vertrouwensbreuk niet verlangt dat de rechtzoekende gronden voor die breuk aanvoert, maakt dit oordeel niet anders. Anders dan in de tuchtrechtspraak, vormt niet de relatie tussen een rechtzoekende en zijn advocaat zelf het voorwerp van geschil, maar de aanspraak van een rechtzoekende op gesubsidieerde rechtsbijstand in verband met de gestelde vertrouwensbreuk.
17. Vervolgens is aan de orde of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser verschafte informatie niet toereikend is.
In dit geval heeft eiser in bezwaar globaal aangegeven wat de reden van de vertrouwensbreuk is. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de verschafte informatie niet toereikend is. Uit die informatie kan weliswaar worden afgeleid dat eiser niet geheel tevreden was met de werkzaamheden van zijn advocaat en met het behaalde resultaat, maar dit rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat van een vertrouwensbreuk kan worden gesproken.
18. Eisers stelling dat het verlangen van informatie over de vertrouwensbreuk zich niet verdraagt met artikel 6, derde lid, van het EVRM kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, alleen al omdat dit artikellid rechten toekent aan een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, maar het geschil ten behoeve waarvan een toevoeging is verleend van bestuursrechtelijke aard is en het desbetreffende besluit geenszins het karakter van een vervolging heeft.
19. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat verweerder in het verweerschrift en ter zitting alsnog heeft gemotiveerd waarom eisers bezwaar niet tot herroeping van de afwijzing van het mutatieverzoek kon leiden en het bestreden besluit voor het overige de rechterlijke toets kan doorstaan.
20. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
21. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
22. Beslist wordt als volgt.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het betreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, begroot op € 644,00;
- gelast verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 39,00 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009.
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>