RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 30 december 2009
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer,
eiser,
gemachtigde mr. T.E.P.A. Lam,
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder,
gemachtigde mr. G.H.J. Tellers.
Bij besluit van 5 juni 2007 heeft verweerder eiser, op grond van de Regeling specifieke uitkeringen excessieve opgravingskosten (verder: de Regeling), op diens aanvraag van 1 november 2006 een bijdrage van € 69.866 in de kosten van archeologisch onderzoek toegekend.
Verweerder heeft het door eiser tegen het besluit van 5 juni 2007 gerichte bezwaar bij besluit van 15 mei 2008 gegrond verklaard en dit besluit, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 oktober 2009, waar eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, J.D. Bennink en mr. J. Heijsman. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is of verweerder heeft mogen volstaan met het toekennen van een bijdrage van (niet meer dan) € 69.866 in de kosten van archeologisch onderzoek.
<u>Relevante feiten</u>
2. In het collegeprogramma van eiser voor de periode 2002-2006 is vastgelegd dat, als aanvulling op de bestaande bedrijfsterreinen, in het gebied Beugen-zuid een nieuw bedrijfsterrein zal worden ontwikkeld, het bedrijvenpark Sterckwijck Boxmeer (verder: het bedrijvenpark).
3. In verband met de wettelijke verplichting tot het voeren van een gemeentelijke archeologisch monumentenzorgbeleid is door de gemeente op de voor de ontwikkeling van het bedrijvenpark bedoelde gronden een inventariserend en waarderend vooronderzoek uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek zijn op het noordelijke gedeelte van het toekomstige bedrijvenpark diverse vindplaatsen als behoudenswaardig geselecteerd. Door de provincie Noord-Brabant is vervolgens een selectiebesluit genomen, waarbij 28 % van het noordelijke gedeelte, met een oppervlakte van in totaal 11 hectaren, als behoudenswaardig is aangemerkt.
De afzonderlijke locaties zijn in februari 2006 van rijkswege voorzien van de wettelijke voorbescherming als archeologisch rijksmonument, omdat zich in het terrein resten bevinden van een grafveld met bijbehorende nederzettingen uit de Brons- en IJzertijd, alsmede sporen van bewoning uit de vroege en volle Middeleeuwen. Deze archeologische waarden worden door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek gekenschetst als van nationaal belang.
Om te voorkomen dat door de hoge kosten van archeologisch onderzoek stagnatie van economische ontwikkelingen plaatsvindt, is de Regeling opgesteld.
4. Eiser heeft de totale kosten van archeologisch onderzoek aanvankelijk begroot op € 4.340.000 (inclusief de kosten van de voorfase en de projectkosten). Dit is ongeveer 6,5% van de totale kosten van € 70.400.000, voorzien in de exploitatiebegroting voor de aanleg van het bedrijvenpark. Eiser meent dat daarmee sprake is van excessieve kosten van archeologisch onderzoek in verband met de ontwikkeling van het bedrijvenpark en heeft verweerder op 1 november 2006 dan ook verzocht om hem een bijdrage van € 1.880.000 (lees: € 1.860.000), toe te kennen, zijnde het bedrag dat uitgaat boven de eigen bijdrage van de gemeente van € 2.480.000.
5. Eiser heeft, na toekenning van de bijdrage van € 69.866 in de kosten van het archeologische onderzoek, in bezwaar aangegeven dat de geraamde kosten aanvankelijk € 3.753.360 (exclusief de kosten van de voorfase en de projectkosten) bedroegen, maar dat die kosten uiteindelijk zijn uitgekomen op € 1.865.432,91. De kosten voor het vooronderzoek en het maken van proefsleuven bedroegen € 380.700 en de kosten van projectmanagement, directie en toezicht € 298.470. Eiser heeft verweerder in verband hiermee verzocht om het in bezwaar bestreden besluit te herzien, in die zin dat het verzoek om een tegemoetkoming in de excessieve kosten ten bedrage van € 1.163.903 wordt gehonoreerd en daarbij rekening wordt gehouden met een - lagere - eigen bijdrage van eiser van € 1.000.000, die is gerelateerd aan de lager gebleken kosten van het onderzoek.
<u>Standpunten van partijen</u>
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de daadwerkelijk kosten van het archeologische onderzoek volgens eisers opgave € 2.219.866 bedragen en de gemeentelijke bijdrage € 2.150.000 bedraagt. Volgens verweerder resteert aldus een tekort van € 69.866 dat voor vergoeding als excessieve kosten in aanmerking komt.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien om, naar aanleiding van de in bezwaar genoemde daadwerkelijke kosten, een ander standpunt in te nemen, omdat nooit sprake is geweest van een gewijzigde aanvraag. Eiser heeft bijvoorbeeld geen gewijzigde offerte ingediend.
7. Eiser kan zich hiermee niet verenigen, omdat verweerder de aanvankelijk voorgenomen inzet van eigen middelen van € 2.150.000 heeft afgezet tegen de uiteindelijke daadwerkelijke opgravingskosten van € 2.219.866 en op die manier geen rekening houdt met prijs- en marktontwikkeling ten aanzien van opgravingen.
Een bijdrage ten bedrage van € 69.866 kan volgens eiser, gelet op de totale daadwerkelijke kosten van de ontwikkeling van het bedrijvenpark, voor een kleine gemeente als Boxmeer nauwelijks als een substantiële bijdrage in de excessief hoge kosten worden beschouwd. De omstandigheid dat een bedrag van € 2.150.000 op de gemeentebegroting is opgenomen, met het doel om die begroting rond te krijgen, betekent ook niet dat de gemeente Boxmeer dit bedrag daadwerkelijk voor dit onderzoek heeft gereserveerd.
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder, door bij de berekening van de bijdrage - anders dan bij de gemeenten Geldermalsen en Cuijk - uit te gaan van de vooraf door eiser geraamde kosten in plaats van van de later toegezonden definitieve offerte, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
<u>Het wettelijk kader ten tijde van het bestreden besluit</u>
8. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling bedraagt een specifieke uitkering aan onder andere gemeenten voor de bestrijding van excessieve kosten als gevolg van archeologisch onderzoek niet meer dan 50% van de kosten van archeologisch onderzoek.
Onder archeologisch onderzoek worden, op grond van artikel 4 van de Regeling, begrepen:
a. het verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waarbij verstoring van de bodem optreedt met uitzondering van het uitvoeren van boringen of proefsleuven in het kader van een inventariserend veldonderzoek;
b. het conserveren en deponeren van de vondsten van de desbetreffende opgravingen en
c. het maken van een rapportage over de desbetreffende opgravingen.
Ingevolge artikel 5, van de Regeling worden onder excessieve kosten begrepen: de kosten van archeologisch onderzoek, voor zover die kosten naar het oordeel van de minister voor een aanvrager van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 2 onevenredig hoog zijn in verhouding tot de financiële bijdrage die de aanvrager zelf ten behoeve van het desbetreffende archeologische onderzoek levert.
<u>Beoordeling door de rechtbank</u>
9. Niet in geschil is dat door eiser excessieve kosten in de zin van de Regeling zijn gemaakt, nu verweerder een bijdrage in de kosten van archeologisch onderzoek heeft toegekend. Het geschil spitst zich toe op de wijze van bepaling van de hoogte van de bijdrage van verweerder in de excessieve kosten van eiser en daarmee op de hoogte van die bijdrage.
10. In beroep heeft eiser aangegeven dat de totale opgravingskosten mede betrekking hebben op een bedrag van € 330.000 dat is besteed aan vooronderzoek.
Verweerder heeft zich, in navolging van de Commissie voor de bezwaarschriften van diens ministerie, in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers in bezwaar het buiten beschouwing laten van de in de aanvraag opgegeven kostenposten "voortraject" en "projectmanagement" niet hebben betwist.
De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat het beroep niet mede betrekking kan hebben op het niet aanmerken van die kosten als kosten van archeologisch onderzoek. Voor zover het maken van proefsleuven onder het vooronderzoek is begrepen, kunnen de kosten daarvan ook niet bij de berekening van de bijdrage in aanmerking worden gebracht op grond van artikel 4, onder a, van de Regeling.
11. Er valt geen wettelijke bepaling aan te wijzen, op grond waarvan verweerder in het kader van de bezwaarprocedure geen rekening zou kunnen houden met na de indiening van de aanvraag en de beslissing daarop gebleken lagere werkelijke kosten van archeologisch onderzoek. Dat bij de heroverweging in bezwaar met dergelijke veranderde omstandigheden rekening kan worden gehouden, vindt steun in artikel 22 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, op welk besluit de Regeling is gebaseerd. Dit artikel bepaalt dat de subsidieontvanger zo spoedig mogelijk aan verweerder schriftelijk mededeling moet doen van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie.
12. Eiser heeft, onder verwijzing naar de exploitatiebegroting voor de realisering van het bedrijventerrein, gemotiveerd aangegeven dat de totale kosten van het archeologische onderzoek zijn verlaagd. In aanmerking genomen dat volgens artikel 5 het antwoord op de vraag of sprake is van excessieve kosten is gerelateerd aan de kosten die de aanvrager zelf levert, had verweerder nader onderzoek niet achterwege mogen laten. De omstandigheid dat eiser geen gewijzigde aanvraag heeft ingediend, doet daaraan, gelet op de in bezwaar gegeven onderbouwing niet af, zeker niet nu eiser uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven bereid te zijn om zijn standpunt nader te onderbouwen.
13. Verweerder heeft, door bij de totstandkoming van het bestreden besluit geen rekening te houden met de in bezwaar aangevoerde gewijzigde omstandigheden, niet gehandeld overeenkomstig artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, een nieuw besluit dienen te nemen.
14. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, begroot op in totaal € 644 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322;
• wegingsfactor 1.
15. Tevens zal de rechtbank verweerder gelasten eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
16. De rechtbank heeft in de overwegingen van deze uitspraak één of meer beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Als eiser niet wil berusten in de verwerping van één of meer van de beroepsgronden, is het nodig dat hij tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep instelt. Als hij dit nalaat, bestaat namelijk de mogelijkheid dat de bestuursrechter in een eventueel vervolg van deze procedure zal uitgaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de hier verworpen beroepsgrond of -gronden.
17. Beslist wordt als volgt.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644;
- gelast verweerder eiser het door hem gestorte griffierecht, ten bedrage van € 288, te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als voorzitter en mr. M.L.P. van Cruchten en mr. F.P.J.M. Otten als leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2009.
De griffier is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen.?
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>