RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 30 december 2009
El Bassos B.V.,
te Eindhoven,
eiseres,
gemachtigde mr. P.A. Schippers,
de burgemeester van de gemeente Eindhoven,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft verweerder besloten het door eiseres geëxploiteerde horecabedrijf “Discocafé Liquid” aan de Dommelstraat 7 te Eindhoven (hierna: het horecabedrijf) te sluiten voor de duur van vier weken, ingaande twee weken na verzending van dit besluit.
Bij besluit van 18 september 2008 heeft verweerder het door verzoeker tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brieven van 6 oktober 2008 heeft verzoeker tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld, alsmede de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 8 december 2008 zijn de besluiten van 10 juni 2008 en 18 september 2008 geschorst tot en met zes weken nadat uitspraak is gedaan op het beroep.
De zaak is behandeld ter zitting van 11 december 2009, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde, bijgestaan door [naam]. Verweerder is verschenen bij mr. B. Timmermans en mr. M.C.H.G. Schavemaker.
1. De rechtbank ziet zich eerst voor de, ambtshalve te beantwoorden, vraag gesteld wie in deze zaak als eiser en/of als derde belanghebbende moet worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat de gemachtigde van eiseres bij brief van 10 december 2009 heeft bericht dat het horecabedrijf door eiseres civielrechtelijk is overgedragen aan [A]. De exploitatievergunning staat volgens de gemachtigde thans nog op naam van eiseres. Aldus dient volgens de gemachtigde naast eiseres tevens [A] als belanghebbende te worden aangemerkt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven met het door de gemachtigde gestelde niet bekend te zijn en te betwisten dat [A] (mede) als belanghebbende moet worden aangemerkt. Gelet op het ontbreken van onderbouwing voor het door de gemachtigde gestelde, acht de rechtbank dit niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om naast eiseres een andere persoon als eisende partij of als derde belanghebbende aan te merken.
2. Aan de orde is vervolgens of het besluit van 18 september 2008 in rechte stand kan houden.
3. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4. Op 9 maart 2008 en op 24 maart 2008 hebben zich in de omgeving van het horecabedrijf geweldsincidenten voorgedaan, waarbij bezoekers van het horecabedrijf waren betrokken. Eén van de twee slachtoffers van het incident op 9 maart 2008 is daarbij door meerdere personen dusdanig geslagen en geschopt dat hij het bewustzijn heeft verloren en met ernstige verwondingen in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Een tweede persoon is eveneens geschopt en geslagen. Het slachtoffer van de vechtpartij op 24 maart 2008 is meerdere malen geslagen en geschopt, waarbij hij door één van de daders in het gelaat geschopt en het bewustzijn heeft verloren.
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. De incidenten van 9 maart en 24 maart 2008 betreffen beide ernstige incidenten, die ieder afzonderlijk directe sluiting van het horecabedrijf rechtvaardigen. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat de incidenten hebben plaatsgevonden in de directe omgeving van de inrichting en kunnen worden gerelateerd aan de exploitatie van de inrichting. Verweerder heeft verder meegewogen dat de portiers tijdens de incidenten niet hebben ingegrepen, waarbij verweerder in aanmerking heeft genomen dat de mishandeling op 9 maart 2008 heeft plaatsgevonden in het zicht van de portiers en er op 24 maart 2008 te weinig portiers bij het bedrijf aanwezig waren. Wat betreft de duur van de sluiting heeft verweerder benadrukt dat ieder van voormelde incidenten een sluiting van twaalf weken rechtvaardigt en er, gelet op de korte tijd waarbinnen de incidenten hebben plaatsgevonden, vrees voor herhaling bestaat, waarbij verweerder heeft aangegeven dat zich ook in december 2007 en februari 2008 incidenten hebben voorgedaan. Volgens verweerder is een sluiting van vier weken gerechtvaardigd. Waar eiseres erop heeft gewezen dat “De Danssalon” in Eindhoven slechts twee weken gesloten is geweest, heeft verweerder toegelicht dat het beleid sindsdien stringenter wordt toegepast. Ook overigens is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft tenslotte aangegeven dat het algemeen belang bij het handhaven van openbare orde en veiligheid zwaarder dient te wegen dan de financiële belangen die eiseres naar voren heeft gebracht.
6. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Er is in beide gevallen geen sprake van een ernstig incident dat direct verband houdt met de exploitatie van de inrichting en ter zake waarvan eiseres een verwijt kan worden gemaakt. Eiseres heeft daartoe gesteld dat het incident op 9 maart 2008 zich geheel buiten de inrichting heeft afgespeeld en het incident op 24 maart 2008 na sluitingstijd en niet in de directe omgeving van het horecabedrijf heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft bestreden dat de portiers zich tijdens het incident op 9 maart 2008 afzijdig hebben gehouden en heeft daarnaast de betrouwbaarheid van een van de getuigenverklaringen betwist, nu deze verklaring afkomstig is van een getuige die ten tijde van de incidenten onder invloed van drank en/of drugs verkeerde. Eiseres is voorts van mening dat verweerder gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid en geen maatregel had dienen op te leggen, dan wel uitsluitend een waarschuwing had dienen te geven. De duur van de sluiting is voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel, gelet op de kortere duur van de sluiting in twee vergelijkbare gevallen, betreffende horecabedrijven “De Danssalon” en “Blue Parrot”.
7. Het wettelijk kader luidde ten tijde hier van belang als volgt.
8. Ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
9. Ingevolge artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht.
10. Ingevolge artikel 2.3.1.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven (APV) kan de burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid of in geval van bijzondere omstandigheden voor één of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan krachtens 2.3.1.4 geldende sluitingstijden vaststellen of tijdelijke sluiting bevelen.
Voor de gebruikmaking van de bevoegdheid neergelegd in laatstgenoemd artikellid zijn beleidsregels opgesteld, welke zijn neergelegd in het Horecastappenplan (hierna: HSP).
11. In paragraaf 11 van het HSP, voor zover hier relevant, is bepaald dat indien ten gevolge van de exploitatie van een inrichting de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid in of nabij deze inrichting wordt verstoord, of dit op voorhand redelijkerwijs mag worden aangenomen op grond van de Gemeentewet, de APV en/of de Drank- en Horecawet, de volgende stappen worden genomen:
- Bij de eerste overtreding maakt de politie een proces-verbaal op van de overtreding. De leidinggevende wordt door het bevoegd gezag schriftelijk gewaarschuwd. De afdeling DAPZ/JZ&IV bereidt dit voor.
- Bij de tweede overtreding maakt de politie wederom een proces-verbaal op van de overtreding. Na advies van de politie stelt de afdeling DAPZ/JZ&IV het bevoegd bestuursorgaan voor om de inrichting op grond van artikel 2.1.3.5 van de APV tijdelijk te sluiten voor een periode van drie maanden.
- Bij de derde overtreding wordt de stap vermeld onder de tweede overtreding herhaald, met dien verstande dat de inrichting wordt gesloten voor een periode van zes maanden.
12. In paragraaf 12 van het HSP is bepaald dat het bevoegde bestuursorgaan indien er sprake is van een ernstig incident en/of ernstige verstoring van de openbare orde dan wel dreigende ernstige verstoring van de openbare orde direct tot sluiting van de inrichting en/of het intrekken van de drank- en horecavergunning en/of de horeca-exploitatievergunning kan worden besloten. Het HSP is niet van toepassing. De duur van de sluiting van de inrichting is gesteld op maximaal 12 maanden.
13. De rechtbank begrijpt de zinsnede ’Het HSP is niet van toepassing’ aldus dat in een van de gevallen als bedoeld in paragraaf 12 (uitsluitend) de in paragraaf 11 van het HSP omschreven stappen niet van toepassing zijn. Voorts is de verwijzing in paragraaf 11 van het HSP naar artikel 2.1.3.5 van de APV naar het oordeel van de rechtbank een kennelijke schrijffout, mede nu een artikel met dit nummer niet in de APV is opgenomen. Gelet op de inhoud van na te noemen artikel, alsmede de uitdrukkelijke verwijzing naar dat artikel in het bestreden besluit, zal de rechtbank ervan uitgaan dat wordt verwezen naar artikel 2.3.1.5 van de APV.
14. De rechtbank acht het in de paragrafen 11 en 12 van het HSP neergelegde beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar, zodat verweerder dit aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
15. Aldus staat ter toetsing of verweerder in redelijkheid tot de gevolgtrekking heeft kunnen komen dat sprake is van een incident en/of een verstoring van de openbare orde in of nabij de inrichting, welk als ernstig kan worden gekwalificeerd en heeft plaatsgevonden ten gevolge van de exploitatie van het horecabedrijf als bedoeld in paragraaf 11 van het HSP.
16. Niet in geschil is dat “Discocafé Liquid”een horecabedrijf c.q. een inrichting is als bedoeld in artikel 2.3.1.5, eerste lid, van de APV respectievelijk paragraaf 11 en 12 van het HSP, zodat genoemd artikel en het in het HSP neergelegde beleid in zoverre van toepassing is. Ook is niet in geschil dat zich op 9 maart 2008 en 24 maart 2008 incidenten hebben voorgedaan (daargelaten of deze als ernstig kunnen worden aangemerkt).
17. Eiseres heeft gesteld dat uit het primaire besluit niet blijkt of de sluiting is gebaseerd op paragraaf 11 dan wel paragraaf 12 van het HSP en evenmin duidelijk is welk incident aan de sluiting ten grondslag is gelegd. De rechtbank overweegt daaromtrent dat in beroep niet het primaire besluit maar het besluit op bezwaar ter toetsing voorligt. Voor zover het primaire besluit al de door eiser aangehaalde gebreken zou hebben vertoond, heeft verweerder deze in het besluit op bezwaar genoegzaam hersteld. Uit het besluit op bezwaar blijkt immers uitdrukkelijk dat verweerder de incidenten van 9 maart en 24 maart 2008 beide afzonderlijk aanmerkt als ernstige incidenten, die ieder afzonderlijk sluiting op grond van paragraaf 12 van het HSP rechtvaardigen.
18. Verweerder heeft voorts gerefereerd aan eerdere incidenten in december 2007 en februari 2008, maar heeft daarover ter zitting aangegeven dat deze incidenten niet ten grondslag zijn gelegd aan de beslissing paragraaf 11 en 12 van het HSP toe te passen, of mede bepalend zijn geweest voor de beslissing om het horecabedrijf voor vier weken te sluiten. Deze stelling van verweerder is niet onderbouwd weersproken en valt voorts te rijmen met de bewoordingen van het van het bestreden besluit deel uitmakende advies van de bezwaarschriftencommissie, nu daarin slechts valt te lezen dat verweerder deze incidenten in zekere zin heeft ‘mogen gebruiken’. Nu deze incidenten aldus niet dragend zijn voor enige ter toetsing voorliggende beslissing, behoeven deze geen verdere bespreking.
19. Tussen partijen is in geschil wat dient te worden verstaan onder het woord ‘direct’ in paragraaf 12 van het HSP. Eiseres stelt dat dit moet worden begrepen als ‘onverwijld’. Verweerder stelt dat dit moet worden begrepen als ‘met voorbijgaan aan de stappen omschreven in paragraaf 11 van het HSP’.
20. Gelet op de samenhang tussen de paragrafen 11 en 12, alsmede op de interne samenhang van paragraaf 12, van het HSP dient naar het oordeel van de rechtbank de door verweerder gegeven uitleg als juist te worden aanvaard. Blijkens de opbouw van de paragrafen 11 en 12, zo is ook niet in geschil, is paragraaf 12 bedoeld als uitzondering op de in paragraaf 11 omschreven stappen. De eerste stap in paragraaf 11 leidt daarbij nog niet tot sluiting van de inrichting, maar tot het geven van een waarschuwing. Het woord ‘direct’ brengt tegen deze achtergrond mede tot uitdrukking dat met terzijdestelling van de in paragraaf 11 voorgeschreven stappen al bij een eerste ernstig incident tot sluiting kan worden overgegaan. Daarnaast sluit het woord ‘direct’ in de door verweerder daaraan toegekende betekenis aan bij de daaropvolgende volzin van paragraaf 12, inhoudende dat het HSP niet van toepassing is.
21. Naar het oordeel van de rechtbank valt het tijdsverloop tussen de incidenten en het besluit tot sluiting, gerekend vanaf het eerste incident ongeveer 13 weken bedragend, ook los van de betekenis van het woord ‘direct’ in het HSP niet als onevenredig lang aan te merken. Daarbij heeft de rechtbank er onder meer rekening mee gehouden dat verweerder reeds bij brief van 14 april 2008 aan eiseres heeft bekendgemaakt voornemens zijn tot sluiting over te gaan en de daarna gelegen periode onder meer heeft benut om eiseres in staat te stellen haar standpunt over de voorgenomen sluiting kenbaar te maken.
22. Voor zover eiseres mede heeft willen betogen dat door de incidenten (in het geheel) geen sprake is geweest van verstoring van de openbare orde, zodat toepassing van artikel 2.3.1.5 van de APV niet aan de orde zou zijn, overweegt de rechtbank dat beide incidenten betrekking hadden op ernstige gevallen van mishandeling, welke plaatsvonden op de openbare weg, waarbij telkens meerdere personen waren betrokken. Van een verstoring van de openbare orde is in een dergelijke situatie sprake.
23. Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of verweerder de incidenten van 9 maart en 24 maart 2008 heeft mogen aanmerken als ernstig in de zin van paragraaf 12 van het HSP.
24. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling, van 9 februari 2005, LJN AS5485) verweerder bij de kwalificatie van een incident als ‘ernstig’ in de zin van het HSP beoordelingsruimte toekomt. Met betrekking tot beide incidenten stelt de rechtbank vast dat, zo is onweersproken, sprake is geweest van mishandeling door meerdere daders op de openbare weg terwijl op dat moment veel mensen ter plaatse waren, waarbij de mishandeling heeft bestaan uit het meerdere malen slaan en schoppen van de slachtoffers, onder meer uit het schoppen tegen het hoofd terwijl de betrokken persoon reeds op de grond lag. Gelet hierop heeft verweerder door beide incidenten als ernstig aan te merken de hem toekomende beoordelingsruimte niet overschreden. Voor de juistheid van de stelling dat niet eerder sprake zou kunnen zijn van ernstige incidenten dan in geval van een massale vechtpartij welke onrust veroorzaakt in het gehele uitgaansgebied, zoals eiseres ter zitting heeft betoogd, bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ook geen aanknopingspunten.
25. Eveneens is tussen partijen in geschil of de incidenten hebben plaatsgevonden ten gevolge van de exploitatie van de inrichting als bedoeld in paragraaf 11 van het HSP.
26. De rechtbank verstaat de zinsnede ‘ten gevolge van de exploitatie van de inrichting’ mede gelet op wat wordt verstaan onder exploitatie in Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, aldus dat incidenten verband moeten houden met het in bedrijf zijn van de inrichting.
27. Met betrekking tot het incident van 9 maart 2008 heeft de rechtbank in het bijzonder acht geslagen op een, ongedateerde, verklaring van een van de op die dag dienstdoende beveiligers van het horecabedrijf. De inhoud van deze verklaring is niet weersproken. De beveiliger verklaart onder meer dat hij tegen sluitingstijd in het horecabedrijf een woordenwisseling ziet ontstaan tussen twee personen, door de beveiliger aangeduid als slachtoffer 1 en verdachte 1. Vervolgens ziet hij dat verdachte 1 slachtoffer 1 slaat en schopt. Buiten krijgt slachtoffer 1 een harde duw als gevolg waarvan hij ten val komt tegen een vensterbank en het bewustzijn verliest. Vervolgens neemt de beveiliger waar dat ook slachtoffer 2, welke slachtoffer 1 vergezelde, door meerdere personen, onder wie verdachte 1, wordt geslagen en geschopt.
28. Met betrekking tot het incident van 24 maart 2008 heeft de rechtbank in het bijzonder acht geslagen op het proces-verbaal van aangifte van het slachtoffer van diezelfde datum. De inhoud van de in dit proces-verbaal neergelegde verklaring van het slachtoffer is niet weersproken. De aangever verklaart onder meer dat hij omstreeks 04.00 uur aanwezig is in het horecabedrijf en aldaar een woordenwisseling krijgt met een andere bezoeker. De andere bezoeker zegt dat hij maar naar buiten moet komen. Aangever zegt dat dat goed is zodat het meningsgeschil kan worden uitgepraat. Buiten aangekomen wordt aangever meteen door vier man benaderd en krijgt hij meteen klappen. Vervolgens wordt aangever tegen de grond geslagen en wordt hij gelegen op de grond meerdere malen geschopt.
29. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat bij beide incidenten de slachtoffers bezoekers waren van het horecabedrijf, terwijl ten minste een van de daders eveneens bezoeker was van het horecabedrijf. Voorts blijkt dat de aanleiding voor de latere mishandeling in beide gevallen heeft plaatsgevonden binnen het horecabedrijf en dat de mishandeling telkens is aangevangen direct vóór het horecabedrijf.
30. Eiseres heeft betoogd dat het incident van 24 maart 2008 heeft plaatsgevonden geruime tijd na sluitingstijd van het horecabedrijf, zodat onvoldoende verband bestaat met de exploitatie van de inrichting. Eiseres heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009, LJN BI4570. Desgevraagd heeft eiseres ter zitting echter geen onderbouwing kunnen geven voor de juistheid van haar stelling. Dit terwijl uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van aangifte kan worden afgeleid dat het incident is aangevangen omstreeks 04.00 uur en dat toen het horecabedrijf nog was geopend. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk geworden dat het incident van 24 maart 2008 heeft plaatsgevonden na sluitingstijd. De vraag of het enkele feit dat een incident na sluiting van een horecabedrijf plaatsvindt reeds voldoende is om te concluderen dat onvoldoende verband bestaat met de exploitatie behoeft dan ook geen bespreking.
31. Gelet op hetgeen in de voorgaande vier rechtsoverwegingen is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de incidenten van 9 maart en 24 maart 2008 beide hebben plaatsgevonden ten gevolge van de exploitatie van de inrichting.
32. Gelet op de verklaringen van de beveiliger en de aangever zoals hiervoor weergegeven is voorts voldaan aan het in paragraaf 11 van het HSP gestelde vereiste dat incidenten in of nabij de inrichting moeten hebben plaatsgevonden.
33. Voor het overige is door eiseres niet bestreden dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de in het HSP neergelegde beleidsregels. Gelet op al het voorgaande, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het in paragraaf 11 en 12 van het HSP neergelegde beleid juist toegepast.
34. De volgende vraag die beantwoording behoeft is of verweerder, zoals eiseres heeft gesteld, gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Eiseres doelt hierbij kennelijk op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, inhoudende dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Onder bijzondere omstandigheden dient in dit verband te worden verstaan omstandigheden waarmee bij het opstellen van de beleidsregels geen rekening is gehouden.
35. Eiseres heeft in alinea 39 van haar aanvullend beroepschrift een aantal organisatorische maatregelen genoemd welke door haar voorafgaand aan de beide incidenten waren genomen. Op grond daarvan stelt eiseres dat zij al het mogelijke heeft gedaan om incidenten als welke hebben plaatsgevonden op 9 en 24 maart 2008 te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de omstandigheid dat eiseres al het mogelijke heeft gedaan om incidenten te voorkomen, wat hier verder van zij, echter niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Immers, een maatregel tot sluiting op grond van artikel 174 van de Gemeentewet is geen punitieve sanctie, maar heeft een reparatoir karakter. Bij de beoordeling of zich situaties voordoen die tot tijdelijke sluiting van het horecabedrijf nopen, komt geen betekenis toe aan de mate waarin het ontstaan van die situaties de exploitant kan worden verweten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007, LJN BA2200. Ook de door eiseres gestelde omstandigheid dat ten tijde van de incidenten voldoende portiers c.q. beveiligers aanwezig waren welke adequaat hebben opgetreden, is, wat hier verder van zij, vanwege het vorenoverwogene niet als bijzondere omstandigheid aan te merken.
36. Ook de door eiseres aangevoerde financiële omstandigheden maken niet dat verweerder had moeten afzien van zijn beslissing het horecabedrijf te sluiten. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat gelet op het feit dat ingevolge het HSP de op te leggen sancties in zwaarte toenemen naar gelang meerdere overtredingen plaatsvinden dan wel de overtreding ernstiger is, in het beleid in algemene zin rekening moet worden geacht te zijn gehouden met de bedrijfseconomische belangen van ondernemers. Eiseres heeft haar stelling dat een tijdelijke sluiting gelet op de te verwachten winstderving in een faillissement zal resulteren, voorts uitsluitend onderbouwd met overlegging van een tussenbalans met betrekking tot de financiële situatie van eiseres per 30 september 2008. Uit deze gegevens valt zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet af te leiden dat sluiting voor vier weken het faillissement van het horecabedrijf zal betekenen.
37. Dat zich na 24 maart 2008 geen incidenten meer hebben voorgedaan en eiseres daarna maatregelen heeft genomen om incidenten te voorkomen, zijn eveneens geen omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Een sluitingsbevel als bedoeld in artikel 2.3.1.5, eerste lid, van de APV is een maatregel geheel gebaseerd op een verstoring van de openbare orde op een bepaald moment voorafgaande aan die maatregel. Dat die verstoring zich nadien niet meer voordoet, doet aan de feitelijke grondslag van het bevel niet af. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006, LJN AW7324.
38. Overigens heeft eiseres geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat sprake is van onevenredigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
39. Eiseres heeft voorts gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing heeft eiseres gewezen op een tweetal andere gevallen waarin een besluit tot sluiting door verweerder is genomen. Het eerste geval betreft de sluiting van horecabedrijf “De Danssalon” voor de duur van twee weken, terwijl in dat geval volgens eiseres sprake was van ernstiger incidenten dan in het onderhavige geval. Het tweede geval betreft de sluiting van horecabedrijf “Blue Parrot” wegens één ernstig incident voor de duur van één week.
40. Met betrekking tot “De Danssalon” constateert de rechtbank dat uit de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006 volgt dat verweerder in dat geval toepassing heeft gegeven aan paragraaf 11 en niet mede aan paragraaf 12 van het HSP. Verweerder heeft in dat geval de incidenten die aan de orde waren niet als een ernstig incident in de zin van het HSP aangemerkt. Reeds hierom is geen sprake van een met het onderhavige geval vergelijkbaar geval.
41. Met betrekking tot “Blue Parrot” constateert de rechtbank dat uit de uitspraak van deze rechtbank van 4 december 2008, zaaknummers AWB 08/3732 VV en AWB 08/3734, volgt dat in dat geval sprake was van één incident dat door verweerder als ernstig is betiteld, waarbij sprake was van één slachtoffer dat is geslagen, maar niet tevens geschopt. In het onderhavige geval is sprake van twee ernstige incidenten, waarbij sprake was van in totaal drie slachtoffers die allen zijn geslagen en geschopt. Reeds hierom betreft ook de sluiting van “Blue Parrot”geen met het onderhavige geval vergelijkbaar geval.
42. Voor het overige heeft eiseres het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel niet met concrete gevallen onderbouwd. De beroepsgrond van eiseres faalt derhalve.
43. Overigens zijn geen beroepsgronden aangevoerd, terwijl de rechtbank ook ambtshalve geen redenen aanwezig acht op grond waarvan het bestreden besluit geen stand kan houden. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
44. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
45. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzitter en mr. M.L.P. van Cruchten en mr. F.J.P.M. Otten als leden in tegenwoordigheid van mr. D.M. Manie als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2009.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>