RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer: AWB 10/296 en AWB 10/382
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 februari 2010
1. [verzoeker],
en
2. [verzoeker],
te Heusden,
gemachtigde mr. [gemachtigde]
3. [verzoeker],
te Heusden
gemachtigde mr. [gemachtigde],
verzoekers
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden,
verweerder,
[gemachtigden]
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2009 heeft verweerder een aanlegvergunning verleend ten behoeve van het wijzigen van de aard van de bestrating van de Vismarkt te Heusden.
Tegen dit besluit hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend.
Verzoekers hebben tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 februari 2010, waar verzoeker sub 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verzoekster sub 3 is verschenen [gemachtigde], tevens bijgestaan door haar gemachtigde. Verzoeker sub 2 is niet ter zitting verschenen maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening als hier bedoeld moet worden beoordeeld of het nadeel, dat verzoekers zullen ondervinden als gevolg van de uitvoering van het bestreden besluit, onevenredig is in verhouding tot de met dit besluit te dienen belangen. Veelal zal eerst aanleiding zijn een voorlopige voorziening te treffen indien, op grond van de beschikbare gegevens, moet worden geoordeeld dat er gerede twijfel bestaat of het bestreden besluit in bezwaar stand kan houden.
3. Voor zover de toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4. De voorzieningenrechter ziet allereerst aanleiding om te bepalen of het verzoek van verzoeker sub 2 op grond van artikel 1:2 van de Awb ontvankelijk is.
5. Vast is komen staan dat verzoeker sub 2 niet woonachtig is aan de Vismarkt maar aan de Stadshaven. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoeker sub 2 ter zitting toegelicht dat de herinrichting van de Vismarkt invloed heeft op zijn leefomgeving, waaronder het parkeren aan de Vismarkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert dit geen rechtstreeks belang van verzoeker sub 2 bij het wijzigen van de aard van de bestrating van de Vismarkt op, zodat het verzoek van verzoeker sub 2 niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
6. In dit geding staat ter toetsing of het besluit van 10 november 2009 tot het verlenen van een aanlegvergunning in bezwaar stand zal kunnen houden. Hierbij gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
7. De gemeenteraad heeft op 26 juni 2007 het “Uitvoeringsplan openbare ruimte Vesting Heusden” vastgesteld, waarin wordt voorgesteld de Vismarkt opnieuw in te richten. In dit kader heeft verweerder op 21 juli 2009 een herinrichtingsplan voor de Vismarkt vastgesteld. Voor de uitvoering van het plan is op basis van het vigerende bestemmingsplan een aanlegvergunning benodigd. Verweerder heeft hiertoe op 3 augustus 2009 een aanvraag ingediend. Voorts heeft verweerder op 1 september 2009 een verkeersbesluit genomen op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
8. Het wettelijk kader is als volgt.
9. Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), kan bij bestemmingsplan, om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.
10. Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van de Wro - voor zover thans van belang - mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien:
a.) het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan, een inpassingplan, een projectbesluit onder deze plannen begrepen, of de krachtens zodanige plannen gestelde eisen, een beheersverordening, een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 hieronder begrepen, dan wel met een voorbereidingsbesluit;
b.) voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
Ingevolge artikel 3.16, derde lid, van de Wro geldt dat indien de vergunning betrekking heeft op een beschermd stads- of dorpsgezicht respectievelijk een archeologisch attentiegebied als bedoeld in de monumentenwet 1988, burgemeester en wethouders terstond na de bekendmaking een afschrift van hun besluit zenden aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten respectievelijk aan deze Rijksdienst en aan gedeputeerde staten.
11. Ter plaatse van de Vismarkt is het bestemmingsplan “5e partiele herziening Vesting Heusden” van toepassing.
12. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften is het verboden - onverminderd het bepaalde in enige wet, provinciale of gemeentelijke verordening - zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende werken - geen gebouwen zijnde - of werkzaamheden - voor zover niet betrekking hebbende op normaal onderhoud - uit te voeren: het aanbrengen van een gesloten wegdek dan wel het wijzigen van de aard van de bestrating, voor zover vanaf de openbare weg zichtbaar.
13. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de planvoorschriften zijn de in het eerste lid genoemde werken en werkzaamheden uitsluitend toelaatbaar, indien daardoor het (cultuur)historisch karakter van de Vesting Heusden, zoals dat is omschreven in de plantoelichting, niet in onevenredige mate wordt geschaad.
14. Ingevolge artikel 20, vierde lid, kunnen de in het eerste lid bedoelde aanlegvergunningen slechts worden verleend indien:
a.) het (cultuur)historische karakter van de Vesting Heusden, zoals dat is omschreven in de plantoelichting, niet in onevenredige mate wordt geschaad;
b.) vóórdat van Gedeputeerde Staten een schriftelijke verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van een aanlegvergunning geen bezwaar hebben.
15. Ingevolge het bepaalde in artikel 9.1.8 van de Invoeringswet Wro geldt dat indien bij een bestemmingsplan toepassing is gegeven aan artikel 16 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat voorschrift vervalt, in afwijking van artikel 9.1.4, een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro.
16. Allereerst ziet de voorzieningenrechter aanleiding om in te gaan op verzoekers formele grief dat artikel 3.11 van de Awb ten onrechte niet is toegepast, nu daarin is bepaald dat een ontwerp van het te nemen besluit met de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage dient te worden gelegd, terwijl verweerder slechts het inrichtingsplan ter inzage heeft gelegd. Hierdoor hebben verzoekers hun zienswijzen niet kunnen toespitsen.
17. Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Awb, is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Awb, van toepassing indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
Gebleken is dat deze procedure, waarvan artikel 3:11 van de Awb deel uitmaakt, niet van toepassing is op de voorbereiding van de onderhavige aanlegvergunning, nu dit niet krachtens wettelijk voorschrift is bepaald en verweerder hiertoe evenmin een besluit heeft genomen. Reeds hierom kan de grief niet slagen. Voorts wijst de voorzieningenrechter er ten overvloede op dat verzoekers in de bezwaarfase hun grieven nader hebben kunnen indienen, zodat zij niet in hun belangen zijn geschaad.
18. Ter beoordeling van het materiële geschil overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
19. Voorop moet worden gesteld dat de weigeringsgronden van artikel 3.16, eerste lid, van de Wro, een limitatief-imperatief karakter hebben. Dit betekent dat de aanlegvergunning moet worden geweigerd indien zich één of meer van de in het eerste lid genoemde weigeringsgronden voordoen. In het onderhavige geval betekent dit dat de gevraagde aanlegvergunning slechts dan dient te worden geweigerd indien een monumentenvergunning is benodigd en deze niet is verleend en/of indien door de werkzaamheden het (cultuur)historische karakter van de Vesting Heusden, zoals dat is omschreven in de plantoelichting, in onevenredige mate wordt geschaad.
20. Verzoekers’ grief dat de aanlegvergunning niet verleend kan worden nu geen monumentenvergunning is verleend, terwijl het werkzaamheden aan een beschermd dorpsgezicht betreft, kan niet slagen. De Vesting Heusden betreft weliswaar een beschermd dorpsgezicht maar geen gemeentelijk of buitengemeentelijk monument. Een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 is aldus niet vereist. Voorts heeft verweerder bij brief van 21 januari 2010 een afschrift van de verleende aanlegvergunning verzonden aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (voorheen de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten) zoals bedoeld in artikel 3.16, derde lid, van de Wro, zodat ook hieraan is voldaan..
21. Voorts hebben verzoekers betoogd dat de aanlegvergunning niet kan worden verleend nu het (cultuur)historische karakter van de Vesting Heusden in onevenredige mate wordt geschaad.
22. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
23. Ingevolge artikel 1 onder 28 van de planvoorschriften wordt onder (cultuur)historisch karakter verstaan: het karakter van de Vesting - als afspiegeling van het zich in de loop der tijden ontwikkelde beschavingspatroon - zoals dat is omschreven in de overwegingen, welke hebben geleid tot het inschrijven van de Vesting Heusden, als beschermd stadsgezicht ingevolge de Monumentenwet en welke inschrijving is gericht op het bewaken van het karakter van het stadsgezicht, zoals dit nader is omschreven in de toelichting, behorende bij de inschrijving van de Vesting Heusden als beschermd stadsgezicht d.d. 21 augustus 1972.
In de plantoelichting zijn onder punt 6.1 de doelstellingen tot behoud van het cultuurhistorisch karakter van de Vesting Heusden opgenomen, waarvan voor de onderhavige zaak van belang is:
b. tevens zullen (…) de bouwwerken, de inrichting en de profilering van de openbare ruimten (…) worden gehandhaafd;
c. aan de profilering van open en/of openbare ruimten dient bijzondere aandacht te worden besteed. (…).
24. Ter zitting is door verweerder aan de hand van fotomateriaal toegelicht dat de huidige bestrating van de Vismarkt bestaat uit vijf verschillende materialen. De nieuwe bestrating zal bestaan uit Zweeds graniet centraal op de markt en gebakken klinkers aan de randen van de markt. Niet betwist is dat deze materialen ook al deel uitmaken van de huidige bestrating. Volgens verweerder wordt hiermee de historische opbouw van de markt vanuit de gevel met vervolgens stoepen, rabatstroken van gebakken bestrating en het centrale deel van het plein ingevuld met Zweeds graniet, in de nieuwe situatie teruggebracht. Dit zorgt voor een rustiger indeling van de Vismarkt waardoor de gevels aan de markt, die ook een gevarieerde opbouw kennen, beter tot hun recht komen.
25. Het inrichtingsplan, inclusief de te wijzigen bestrating, is door verweerder voorgelegd aan de Monumentencommissie van verweerders gemeente. Naar aanleiding van opmerkingen van de commissie is het plan aangepast. In haar vergadering van 18 juni 2009 heeft de commissie, zij het met een kanttekening, ingestemd met de herinrichting van de Vismarkt. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zijn besluit niet op dit advies heeft mogen baseren.
26. Het enkele aanpassen van de bestrating - mede in aanmerking genomen dat deze qua materialen nauw aansluit bij de huidige bestrating en past bij de historische opbouw van de markt - brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met zich dat sprake is van een onevenredige schending van het cultuurhistorisch karakter, nog daargelaten de vraag of er sprake is van enige schending van dit voor de Vesting Heusden zo kenmerkende karakter. Verzoekers betoog dat sprake is van een onevenredige aantasting van het (cultuur)historische karakter van de Vesting Heusden, faalt derhalve.
Verweerder heeft echter aan het bestreden besluit onder meer ten grondslag gelegd dat met het wijzigen van de aard van de bestrating de beleving van de cultuurhistorische waarde wordt vergroot. Voor zover verweerder daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een onevenredige schending van het cultuurhistorisch karakter van de Vesting Heusden, is dit een motiveringsgebrek dat bij beslissing op bezwaar is te herstellen.
27. De voorzieningenrechter begrijpt uit de bezwaren en het daarmee samenhangende verzoek tot schorsing van het bestreden besluit dat de schending van het cultuurhistorische karakter voor verzoekers voornamelijk is gelegen in de vermindering van het aantal parkeerplaatsen en de mogelijke uitbreiding van het aantal terrassen als gevolg van de herinrichting van de Vismarkt. Hoe begrijpelijk verzoekers’ zorgen zijn, deze gronden raken echter niet de toetsing van de aanlegvergunning op zichzelf. Voor deze onderdelen van het herinrichtingsplan is een verkeersbesluit genomen en de uitbreiding van de terrassen zal getoetst dienen te worden aan het terrassenbeleid.
28. Ten slotte hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder, alvorens de aanlegvergunning te verlenen, geen verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten heeft ontvangen. Deze grond slaagt evenmin. De voorzieningenrechter overweegt dat ingevolge 9.1.8 van de Invoeringswet Wro de benodigde verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten thans niet meer is vereist voor het verlenen van een aanlegvergunning.
29. Hetgeen verzoekers overigens nog hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
30. Gelet op het bovenstaande zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit in bezwaar stand kunnen houden.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierrecht dient te vergoeden.
32. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, gedaan door
[verzoeker] niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. E.C.J. Kohl als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.