2.2. [gedaagde] heeft, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd.
De voormalige gemeente [woonplaats] en de gemeente [O] hebben in het verleden veelvuldig hun standpunten en beleid betreffende woonwagenlocatie [X] gewijzigd. Hiervan wordt [gedaagde] thans de dupe. De familie [gedaagde] woonde tot begin jaren '80 op het grote woonwagenkamp [V] te [O]. Toen het beleid van de gemeente veranderde werd het kamp opgeheven en verdeeld in verschillende kleine kampjes. Hier is [X] er een van. Later besloot de gemeente het kampje aan [X] te verplaatsen. Ter vervanging van deze locatie zou een nieuwe locatie voor 10 woonwagens worden aangelegd. Na de samenvoeging met de gemeente [O] zijn de plannen weer gewijzigd en is besloten twee woonwagenlocaties van elk zes standplaatsen te realiseren.
Nadat een van deze locaties was gerealiseerd aan [adres] te [woonplaats] veranderde de gemeente [O] weer van standpunt. De eerder toegezegde tweede nog aan te leggen woonwagenlocatie werd niet meer gerealiseerd. In plaats daarvan wilde de gemeente een meer permanente woonvorm realiseren.
In het bestemmingsplan Berghem-Zuid 3e fase, dat op 2 juni 1995 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 5 september 1995 door de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord Brabant is goedgekeurd, is het voornemen vastgelegd om een nieuw woonwagenkamp te realiseren. In het bestemmingsplan wordt nergens gesproken over het opdelen van kamp [X] in twee nieuwe kampjes.
De eerste bewoners die zijn vertrokken kregen een nieuwe standplaats op de nieuw gerealiseerde woonwagenlocatie [D]. Vervolgens besloot de gemeente echter om de tweede nieuwe locatie niet te realiseren. Enkele oud-bewoners van [X] zijn vertrokken naar de woonwagenlocatie [Y] in [O]. Dit kamp ligt echter ver verwijderd van het kamp [X]. Het ligt in het uiterste westen van [O], terwijl [woonplaats] ten oosten van [O] ligt. Tevens heeft de familie [gedaagde] een langslepende vete met de thans op [Y] woonachtige familie [R]. Om deze redenen kan [gedaagde] het aanbod om te verhuizen naar [Y] niet accepteren.
Voor [gedaagde] zijn ook de opties van het huren van een huis en de uitkoopregeling niet reëel, omdat zij dan haar levensstijl als woonwagenbewoner niet kan voortzetten.
De Gemeente heeft diverse beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
De Gemeente heeft geweigerd een besluit te nemen inhoudende de realisatie van een nieuwe woonwagenlocatie in [woonplaats]. Dat is in strijd met de voorschriften zoals die destijds bij het bestemmingsplan zijn vastgesteld. De gemeente heeft niet voldaan aan de uit die voorwaarden voortvloeiende uitwerkingsplicht. De gemeente heeft aldus ook gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Het aan diverse oud-bewoners van [X] aanbieden van verschillende faciliteiten impliceert een schending van het gelijkheidsbeginsel. Enkele zijn in de gelegenheid gesteld om op de lo[D] te gaan wonen. Anderen zijn betaald om mee te werken aan hun vertrek. Bij [gedaagde] wordt alleen de huur opgezegd.
Ook uit het ontbreken van een sociaal plan van de gemeente blijkt dat niet op een zorgvuldige manier met haar belangen is omgegaan.
Voorts noopt de ontwikkeling van de Gemeente niet tot verwezenlijking van het bestemmingsplan, zodat haar geen beroep op artikel 7:274 lid 1 sub e BW toekomt.
Het onderhavige bestemmingsplan is niet binnen de voorgeschreven termijn van 10 jaar herzien/verlengd.
De gemeente heeft ook niet in redelijkheid tot haar besluit kunnen komen na afweging van alle belangen.
Als de vordering niettemin wordt toegewezen heeft [gedaagde] recht op een tegemoetkoming in haar verhuiskosten.