RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2010
[verzoeker],
te Eindhoven,
eiser,
[gemachtigde],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best,
verweerder,
[gemachtigden].
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft verweerder een verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
Verweerder heeft het door eiser tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar bij besluit van 18 maart 2009 gegrond verklaard en eiser een schadevergoeding van € 4.310,02 toegekend.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 6 april 2010, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door [de heer], die is verschenen namens eisers gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder heeft eiser bij brief van 1 mei 2003 mededeling gedaan van het voornemen tot toepassing van bestuursdwang op 7 mei 2003 ten aanzien van de inboedel die - in strijd met het bepaalde in de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de APV) van Best - als gevolg van de (gedwongen) ontruiming van de woning van eiser aan de [adres] te Best op de openbare weg zou worden geplaatst. Op 7 mei 2003 is eisers woning ontruimd en heeft verweerder bestuursdwang toegepast. De politie heeft verboden om de inboedel op de openbare weg te plaatsen en de inboedel is in opdracht van verweerder in acht zeecontainers op het erf van de woning geplaatst en later afgevoerd.
2. Eiser heeft tegen de toepassing van bestuursdwang bezwaar gemaakt en daarna beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 11 april 2007 (LJN: BA2669) - samengevat - geoordeeld dat het voornemen tot toepassing van bestuursdwang van 1 mei 2003 niet is gevolgd door een concreet schriftelijk besluit strekkende tot het al dan niet preventief toepassen van bestuursdwang. Het optreden op 7 mei 2003 moet derhalve worden aangemerkt als het spoedshalve toepassen van bestuursdwang, als bedoeld in (het toenmalige) artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter zake van een dreigende overtreding van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV. Dit spoedshalve toepassen van bestuursdwang was niet gerechtvaardigd, nu zich geen zeer urgente situatie voordeed, die noodzaakte tot terstond optreden. Tussen het moment dat verweerder bekend werd met de op handen zijnde ontruiming en de dag waarop deze feitelijk plaats zou hebben, waren zes dagen gelegen, zodat verweerder vooraf een schriftelijk besluit tot toepassing van bestuursdwang had kunnen nemen.
3. De Afdeling heeft vervolgens de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2005 vernietigd. Verweerder heeft daarna op 26 juni 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarin zijn besluit van 21 mei 2003, waarin (achteraf) aan eiser mededeling is gedaan van de toepassing van bestuursdwang, ingetrokken.
Standpunten partijen
4. Eiser heeft op 10 september 2008 een verzoek ingediend om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de op 7 mei 2003 onrechtmatig toegepaste bestuursdwang. Daarbij heeft hij gesteld voor een bedrag van ongeveer € 150.000,00 aan materiële schade te hebben geleden.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat - samengevat - er volgens verweerder geen sprake was van onrechtmatig handelen en de geleden schade aan eiser zelf te wijten zou zijn.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing niet gehandhaafd. Verweerder heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat met de intrekking van het besluit tot toepassing van bestuursdwang van 21 mei 2003 de grondslag aan de toegepaste bestuursdwang is komen te ontvallen en dat als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007 de onrechtmatigheid is gegeven, zodat er volgens verweerder aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding. Het door eiser gestelde schadebedrag van
€ 150.000,00 acht verweerder echter onredelijk hoog. Verweerder ziet uitsluitend aanleiding om de helft van de door onafhankelijk [taxateur] op 16 mei 2003 getaxeerde waarde van de inboedel van eiser te vergoeden (verweerder heeft deze inboedel weggeven aan een goed doel), vermeerderd met de wettelijke rente daarover gedurende de periode van 7 mei 2003 tot en met 17 maart 2009, hetgeen resulteert in een te vergoeden bedrag van € 4.310,02.
7. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Hij verzoekt de rechtbank - kort gezegd - om verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding van € 135.000,00 ter zake van de diverse schadeposten die hij in het beroepschrift heeft opgenomen, waaronder de waarde van eisers oude inboedel alsmede de kosten in verband met de aanschaf van een nieuwe inboedel, de door eiser betaalde kosten van de toepassing van de bestuursdwang en een bedrag aan immateriële schade.
Bevoegdheid rechtbank en ontvankelijkheid bezwaar
8. Uit vaste jurisprudentie, waaronder de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2008 (LJN: BE8875) en 9 december 2009 (LJN: BK5858), volgt dat de bestuursrechter slechts bevoegd is tot kennisneming van een beroep tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over het beroep tegen de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
9. Indien het beroep is gericht tegen een besluit op bezwaar van een bestuursorgaan, is de bestuursrechter bevoegd om van het beroep kennis te nemen, maar is het bezwaar slechts ontvankelijk indien tegen de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf ook bezwaar en beroep openstond.
10. Nu het beroep in dit geval is gericht tegen een besluit op bezwaar, is de rechtbank bevoegd om van het beroep kennis te nemen. Voorts is de gestelde schadeoorzaak gelegen in het - door de Afdeling onrechtmatige geachte - besluit van verweerder tot spoedshalve toepassing van bestuursdwang, derhalve in een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep op grond van de Awb. Het besluit op eisers schadeverzoek van 8 oktober 2008 is dan ook aan te merken als een zuiver schadebesluit dat eveneens vatbaar is voor bezwaar en beroep op grond van die wet. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk heeft geacht.
Causaal verband
11. Aan de orde is vervolgens of het bestreden besluit, waarbij verweerder heeft besloten eiser een schadevergoeding toe te kennen, in rechte stand kan houden.
12. De vraag of verweerder gehouden is tot vergoeding van schade moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW).
13. Uitgangspunt is in dit geval dat het besluit tot het spoedshalve toepassen van bestuursdwang als rechtens onjuist moet worden beschouwd, gezien de vernietiging door de Afdeling van verweerders besluit op bezwaar van 9 augustus 2005, en de daaropvolgende intrekking van het besluit tot spoedshalve toepassing van bestuursdwang van 21 mei 2003. Dit brengt in beginsel de verplichting voor verweerder met zich om de ten gevolge van de toegepaste bestuursdwang geleden schade te vergoeden.
14. Van schade, geleden ten gevolge van het rechtens onjuiste besluit tot spoedshalve toepassing van bestuursdwang, kan - mede gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW - evenwel slechts sprake zijn, indien deze schade hiermee in een zodanig verband staat, dat zij aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Dat is niet het geval, indien ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.
15. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat die situatie zich in dit geval voordoet. Verweerder stelt dat hij op zichzelf genomen bevoegd was om - in verband met de dreigende overtreding van de APV van de gemeente Best - te besluiten tot het toepassen van bestuursdwang, maar dat hij - gelet op het oordeel van de Afdeling - alleen niet bevoegd was om dat spoedshalve te doen. Volgens verweerder was er derhalve uitsluitend sprake van een formele vernietiging.
16. De rechtbank volgt verweerder hierin. De Afdeling heeft in de uitspraak van 11 april 2007 weliswaar geoordeeld dat het spoedshalve toepassen van bestuursdwang in dit geval niet gerechtvaardigd was, maar heeft daarnaast tevens uitdrukkelijk geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat op 7 mei 2003 geen sprake is geweest van handelen in strijd met het bepaalde in de APV omdat de inboedel nimmer op de openbare weg is geplaatst. Volgens de Afdeling is voldoende vast komen te staan dat zonder ingrijpen van verweerder de ontruiming van eisers woning tot gevolg zou hebben gehad dat de inboedel op de openbare weg was geplaatst. Daarbij heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder - in plaats van het bij brief van 1 mei 2003 kenbaar gemaakte voornemen tot toepassing van bestuursdwang - het wegens een klaarblijkelijke dreiging van een overtreding een preventieve bestuursdwangaanschrijving had kunnen doen uitgaan.
17. Uit het voorgaande moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat verweerder ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit (de spoedshalve toepassing van bestuursdwang) een rechtmatig besluit had kunnen nemen, namelijk een besluit tot preventieve toepassing van bestuursdwang. Voldoende aannemelijk is dat een dergelijk besluit naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.
18. De stelling van eiser ter zitting dat een preventieve bestuursdwangaanschrijving mogelijk zou hebben geleid tot overleg tussen verweerder, eiser en wellicht ook de opdrachtgever van de ontruiming, [bedrijf], hetgeen zou kunnen hebben geresulteerd in een termijn om aan de aanschrijving te voldoen, maakt het vorenstaande niet anders.
19. Allereerst is onvoldoende aannemelijk dat [bedrijf] - in verband met de aangekondigde bestuursdwang - op enigerlei wijze bereid zou zijn geweest tot het opschorten van de geplande ontruiming op 7 mei 2003.
20. Voorts was eiser - zoals ook de Afdeling heeft geoordeeld in meergenoemde uitspraak van 11 april 2007 - in ieder geval door de brief van het deurwaarderskantoor van 1 mei 2003, maar - naar mag worden aangenomen - al eerder, op grond van het ontruimingsvonnis, op de hoogte van de geplande ontruiming. Eiser is derhalve in de gelegenheid geweest om zelf maatregelen te treffen of anderszins actie te ondernemen om te voorkomen dat zijn inboedel op 7 mei 2003 op de openbare weg zou worden geplaatst. Van deze gelegenheid heeft eiser geen gebruik gemaakt.
21. Verder is ook nu niet aannemelijk gemaakt dat eiser - indien verweerder een preventieve bestuursdwangaanschrijving had doen uitgaan - daadwerkelijk zodanige maatregelen zou hebben getroffen dat voorkomen zou worden dat eisers inboedel als gevolg van de ontruiming op de openbare weg terecht zou komen. Eiser heeft er immers blijkens zijn toelichting ter zitting voorafgaand aan de ontruiming alleen voor gezorgd dat de meeste kostbare goederen al waren afgevoerd. Van maatregelen ten aanzien van de rest van de inboedel, acht zeecontainers vol, is gesteld noch gebleken.
22. Gelet hierop, was er redelijkerwijs geen andere gevolgtrekking meer mogelijk dan dat zonder het ingrijpen van verweerder een overtreding van het bepaalde in de APV zou plaats hebben, zodat verweerder op grond van artikel 5:21 van de Awb bevoegd was tot toepassing van bestuursdwang.
23. Nu een rechtmatig besluit tot toepassing van bestuursdwang in dit geval mogelijk was, kan de gestelde schade niet aan verweerder worden toegerekend. Derhalve ontbreekt een causaal verband als bedoeld in artikel 6:98 van het BW. Verweerder is dan ook niet aansprakelijk voor de beweerdelijk door eiser geleden schade en had het verzoek van eiser om vergoeding van deze schade zonder meer kunnen afwijzen.
24. Gelet op het voorgaande, bestaat er dan ook geen aanleiding voor toekenning van een verdergaande schadevergoeding. Het bestreden besluit kan in stand blijven en het beroep is ongegrond.
25. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor het geven van een last tot vergoeding van het griffierecht.
26. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2010.
De griffier is buiten staat om deze uitspraak
mede te ondertekenen.