ECLI:NL:RBSHE:2010:BN0337

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01/839031-05 OWV
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering tegen leider van criminele organisatie betrokken bij grootschalige hennepteelt

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 7 juli 2010 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die als leider van een criminele organisatie betrokken was bij grootschalige hennepteelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 2.285.576,37 bedraagt. De veroordeelde was eerder al veroordeeld voor zijn rol in de organisatie, die zich bezighield met de teelt en verkoop van hennep. De rechtbank heeft het beroep op overschrijding van de redelijke termijn verworpen en het verzoek tot matiging van het ontnemingsbedrag afgewezen, ondanks de aangevoerde onvoldoende draagkracht van de veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk een bedrag van € 15.600.000,= had gevorderd, beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering tijdig was ingediend. De rechtbank heeft de berekening van het ontnemingsvoordeel uitvoerig onderbouwd, waarbij verschillende factoren zoals de omvang van de hennepstekkenhandel, de winstmarges en de kosten in aanmerking zijn genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde gelijkelijk aandeel hadden in de criminele organisatie, wat leidde tot een gelijke verdeling van het voordeel. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid procesverloop, waarin de rechtbank rekening heeft gehouden met de complexiteit van de zaak en de voortvarendheid van de procedure.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/839031-05
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [woonplaats, adres] .
Procesverloop.
De rechtbank heeft in de (hoofd)zaak met bovenvermeld parketnummer vonnis gewezen op 30 maart 2007.
Het gerechtshof heeft in de (hoofd)zaak met bovenvermeld parketnummer arrest gewezen op 10 april 2009.
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 28 september 2007, 16 juni 2008, 1 december 2009 en 26 mei 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.600.000,= ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
In de periode van 16 januari 2008 tot 26 mei 2010 is een schriftelijke procedure, ex artikel 511d Wetboek van Strafvordering, gevolgd volgens het "Protocol ontneming wederrechtelijk voordeel" van de rechtbank.
De officier van justitie heeft in haar schrijven d.d. 13 november 2009 de vordering in die zin aangepast dat een bedrag ad € 3.070.000,= werd gevorderd.
Ter zitting van 26 mei 2010 heeft de officier van justitie de vordering in die zin aangepast dat thans een bedrag van € 3.071.000,= wordt gevorderd.
Het ontnemingsrapport van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Divisie Recherche ziet op de door de rechtbank bewezen geachte strafbare feiten.
Het gerechtshof heeft in de hoofdzaak als strafbare feiten onder meer bewezen verklaard:
* Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij de leider van deze organisatie was;
* Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen van de feiten in het bijzonder naar het arrest van het gerechtshof d.d.10 april 2009.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van feiten, die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan.
De beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
1. De ingediende vordering
2. Het arrest in de hoofdzaak
3. De berekening, te verdelen in:
a. De omvang van de stekkenhandel
b. De winstmarge op een stek
c. De winst voor de organisatie uit de stekkenhandel
d. Opbrengst in kilogrammen hennep van de stekken
e. Terugkopen van opbrengst stekken
f. De inkoopprijs van de hennep
g. De verkoopprijs van de hennep
h. De winst voor de organisatie
i. De extrapolatie
j. De kosten
k. Het totale voordeel van de organisatie
l. De verdeling van het voordeel
4. De redelijke termijn
5. De draagkracht
De rechtbank zal bij de hierboven vermelde onderdelen de standpunten uit de schriftelijke procedure van de verdediging en van de officier van justitie betrekken.
1. De vordering
De vordering is tijdig ingediend.
2. Het arrest in de hoofdzaak
De rechtbank gaat in de beschouwing en berekening uit van het arrest van het gerechtshof van 10 april 2009 gewezen tegen veroordeelde.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voornoemd voordeel heeft gekregen door middel van of uit baten van de feiten ter zake waarvan betrokkene is veroordeeld.
3. De berekening, te verdelen in:
a. De omvang van de stekkenhandel
In de Rapportage inzake schatting Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost/Afd. Divisie Recherche d.d. 26 april 2007 (hierna te noemen: rapport) onder paragraaf 5.2. is een berekening gemaakt van de hoeveelheid hennepstekken waarin door de criminele organisatie is gehandeld gedurende de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005, de zogeheten halfjaarlijkse onderzoeksperiode.
Door de rapporteur wordt bij de berekening van de hoeveelheid hennepstekken o.a. een 36-tal opgenomen telefoongesprekken en SMS-berichten betrokken, waarin aantallen werden genoemd. De rechtbank acht aannemelijk dat het in deze gesprekken ging om aantallen hennepstekken.
De verdediging heeft bepleit dat de in de tapgesprekken genoemde getallen gaan om honderdtallen en niet duizendtallen zoals door de officier van justitie verondersteld.
De rechtbank stelt hieromtrent het volgende vast:
In enkele van de tapgesprekken werden duizendtallen aan stekken genoemd.
Op 24 maart 2004 werden bij onderzoek in de [bedrijf 1] te Helmond o.a. 9.992 hennepstekken aangetroffen.
Voorts werd op 14 juli 2005 eveneens een controle verricht in de [bedrijf 1] te Helmond en werd 3.920 gram aan hennepstekken aangetroffen, hetgeen neerkomt op 2.600 stekken.
Op 7 maart 2006 werden bij onderzoek in de [bedrijf 1] te Helmond o.a. 2.089 hennepstekken aangetroffen.
Op 22 maart heeft [persoon 1] als verdachte een verklaring afgelegd dat [persoon 2] hem vertelde dat 5.000-10.000 hennepstekken per week nodig had en dat hij op bestelling van [persoon 2] 5.000 stekken heeft geleverd bij [bedrijf 1] te Helmond.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is het, naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk dat de getallen die in de betreffende telefoongesprekken en SMS-berichten werden genoemd betrekking hadden op duizendtallen aan bestelde cq ingekochte hennepstekken.
In de halfjaarlijkse onderzoeksperiode werden door de politie 26 telefoongesprekken en 10 SMS-berichten uitgeluisterd en uitgewerkt op schrift gesteld. Per uitwerking werden de bestelde cq ingekochte stekken hennepplanten genoteerd en per maand bij elkaar opgeteld. De maandtotalen werden vervolgens eveneens opgeteld. Op basis van deze berekening is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het totale, gedurende de halfjaarlijkse onderzoeksperiode bestelde cq ingekochte aantal hennepstekken, 127.980 bedroeg.
De stekken die gedurende het onderzoek inbeslaggenomen zijn maken geen deel uit van de handel en worden in mindering gebracht op voornoemd aantal stekken.
Het totaal aantal inbeslaggenomen hennepstekken is berekend op 19.068.
Derhalve is aannemelijk geworden dat in totaal 108.912 hennepstekken door de criminele organisatie zijn ingekocht. De rechtbank zal dit aantal ten gunste van verdachte afronden op 100.000 hennepstekken, nu zij, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel is dat niet elk telefoongesprek over de inkoop c.q. bestelling van hennepstekken daadwerkelijk zal hebben geleid tot een levering.
b. De winstmarge op een stek
De officier van justitie vindt voor de berekening van de winstmarge per stek een aanknopingspunt in de aantekeningen die zijn aangetroffen bij de doorzoekingen.
Gelet op deze aantekeningen is zij uit gegaan van een gemiddelde inkoopprijs van € 1,25 en een gemiddelde verkoopprijs van € 1,80. Dit betekent een winstmarge van € 0,55 per stek.
Door de verdediging is op deze wijze van berekenen geen verweer gevoerd.
De rechtbank gaat mitsdien uit van een voldoende aannemelijk gemaakte winstmarge van € 0,55 per hennepstek.
c. De winst voor de organisatie uit de stekkenhandel
Op basis van de conclusies onder a en b voornoemd, stelt de rechtbank de winst voor de organisatie uit de stekkenhandel in de halfjaarlijkse onderzoeksperiode op 100.000 x € 0,55 == € 55.000,=.
d. Opbrengst in kilogrammen hennep van de stekken
In de rechtspraak is al enige jaren een geaccepteerd uitgangspunt dat men mag uitgaan van een gemiddelde opbrengst per hennepplant van 28,2 gram, wanneer er geen informatie bekend is over de hoeveelheid planten per vierkante meter. Volgens de "Rapportage BOOM" vertegenwoordigt de waarde van 28,2 gram de gemiddelde opbrengst.
Uit niets is gebleken dat deze aanname van de in de rechtspraak gehanteerde norm van 28,2 gram per plant onjuist zou zijn.
De rechtbank is mitsdien van oordeel dat de opbrengst van de stekken 2820 kilogram hennep betreft, te weten 100.000 stekken x 28,2 gram.
e. Terugkopen van opbrengst stekken
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat 75% van de opbrengst van de stekken is teruggekocht door de criminele organisatie. De officier van justitie gaat hierbij onder meer uit van de verklaringen van de getuigen/verdachten [getuige 1] en [getuige 2] en [getuige 3]. Het door hen geschetste beeld, dat er afspraken waren om de oogst af te zetten via de growshop, wordt bevestigd door het tijdens invallen op 24 maart 2004, 14 juli 2005 en 7 maart 2006 bij de [bedrijf 1] aan de 1e Tussendijk 5-5a te Helmond met het aantreffen14 van o.a. grote partijen hennep.
Door de verdediging is op deze wijze van berekenen geen onderbouwd verweer gevoerd en deze is derhalve niet betwist.
De rechtbank neemt dan ook aan dat 75% van de opbrengst van de stekken door de criminele organisatie werd teruggekocht van de kwekers.
Het betreft derhalve 75% van 2.820 kilogram hennep = 2.115 kilogram hennep.
f. De inkoopprijs van de hennep
De officier van justitie is in haar requisitoir uitgegaan van een inkoopprijs van € 2.800,= per kilogram hennep.
Volgens het financieel rapport15 varieerden de prijzen per kilogram hennep in de periode februari 2005 tot en met februari 2006 in de regio Eindhoven tussen de € 2.200,= en € 2.400,=.
Het eerder genoemde BOOM-rapport hanteert een gemiddelde Nederlandse inkoopprijs van € 2.200,= per kilogram hennep.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de criminele organisatie structureel € 600,= per kilogram meer dan de gemiddelde Nederlandse prijs voor "kant en klare weed" betaalde en gaat derhalve uit van een inkoopprijs van € 2.200,= per kilogram hennep.
g. De verkoopprijs van de hennep
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar CIE-rapportages, gesteld dat de ingekochte hennep in overwegende mate werd verkocht aan buitenlandse afnemers, die een prijs van (gemiddeld) € 3.500,= per kilogram hennep zouden hebben betaald.
De rechtbank merkt allereerst op dat CIE-rapportages weliswaar zijn opgemaakt in de vorm van een proces-verbaal, maar dat deze rapporten in beginsel niet zijn bestemd om als bewijsmiddel te worden gebruikt.
De inhoud van dergelijke rapportages kan echter onder omstandigheden in beperkte mate meewerken aan het bewijs. Een dergelijk proces-verbaal kan dan worden opgenomen in een bewijsconstructie waarbij de inhoud van de CIE-rapportages door de overige bewijsmiddelen in voldoende mate bevestigd wordt door de inhoud van andere, niet-anonieme, bewijsmiddelen. De kern is daarbij de inhoud en strekking van artikel 344a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank volgt in zoverre de conclusie van de Advcaat-Generaal mr. Jörg bij de Hoge Raad uitspraak van 12 mei 2009 (LJN nummer BH 5249).
De rechtbank stelt vast dat er naast deze rapportages geen andere bewijsmiddelen zijn die de stelling ondersteunen dat de hennep in overwegende mate aan buitenlandse afnemers werd verkocht tegen een gemiddelde verkoopprijs van € 3.500,=.
De rechtbank zal bij de berekening van de verkoopprijs als uitgangspunt de standaardinkoopprijs zoals hiervoor gesteld hanteren, te weten een geldbedrag van € 2.200,= per kilogram hennep en een winstmarge van 25%. Laatstgenoemde door de officier van justitie gehanteerde winstmarge is door de verdediging niet gemotiveerd bestreden.
De rechtbank stelt dientengevolge de verkoopprijs vast op € 2.750,= per kilogram hennep (€ 2.200,= x 125% = € 2.750,=).
h. De winst voor de organisatie
Gelet op hetgeen hiervoor onder "e" is verwoord, heeft de organisatie gedurende de onderzochte periode 2.115 kilogram hennep teruggekocht en wederom verkocht.
De winst per kilogram hennep bedraagt de verkoopprijs minus de inkoopprijs, derhalve € 2.750,= -/- € 2.2.00,= is € 550,=.
In totaal is mitsdien in de halfjaarlijkse onderzoeksperiode een winst gemaakt van 2115 kilogram x € 550,= = € 1.163.250,=.
i. De extrapolatie
De officier van justitie stelt in haar requisitoir dat gedurende de volledige bewezenverklaarde periode van 24 maanden wederrechtelijk voordeel is behaald.
De rechtbank is van oordeel er voldoende aanwijzingen zijn dat de halfjaarlijkse steekproefperiode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 representatief is geweest voor de eerdere periode en dat er derhalve voldoende aanwijzingen zijn dat er in die periode soortgelijke feiten zijn gepleegd.
De rechtbank acht het aannemelijk dat een vergelijkbaar voordeel is behaald over de gehele periode waarin de strafbare feiten bewezen zijn geacht. De rechtbank gaat derhalve uit van een periode van 26 maanden, een periode die 4,33 keer langer is dan de berekende periode van zes maanden.
De totale winst over de gehele bewezenverklaarde periode betreft naar het oordeel van de rechtbank:
4, 33 x € 1.163.250,= --> € 5.036.872,50
j. De kosten
In de conclusie van dupliek is door de verdediging aangevoerd dat, indien uit wordt gegaan van een verkoop in/aan het buitenland ook rekening moet worden gehouden met de daaraan verbonden kosten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat deze - zeer winstgevende - handel heeft plaatsgehad. Om die reden zullen de aan een dergelijke verkoop verbonden hogere kosten evenmin worden berekend en in mindering worden gebracht. Het is immers niet aannemelijk is geworden dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt.
Door de verdediging is aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met kosten die gemaakt zijn in verband met de inbeslaggenomen hoeveelheden verdovende middelen.
Op verschillende momenten zijn verdovende middelen toebehorende aan de organisatie in beslag genomen. Het beslag ziet deels op planten die buiten de onderzochte periode zijn gekweekt. Wel acht de rechtbank het aannemelijk dat de organisatie ten behoeve van deze ingekochte partijen geld heeft geïnvesteerd en dat dit geld is gegenereerd uit eerdere criminele activiteiten.
Het is onduidelijk wanneer de op 7 maart 2006 inbeslaggenomen verdovende middelen ingekocht zijn. De rechtbank zal in het voordeel van veroordeelde de aankoop van deze middelen als kosten over de bewezenverklaarde periode beschouwen.
Voor de hoeveelheid van de inkoop gaat de rechtbank uit van de bewezenverklaring van het gerechtshof.
De totaal aftrekbare kosten bedragen derhalve:
- Inbeslagname 7 maart 2006: 121,5 kilogram hennep x € 2.200,= -->
€ 267.300,=
- Inbeslagname 7 maart 2006: 26 kilogram hennep x € 2.200,= --> € 57.200,=
- Inbeslagname 7 maart 2006: 2035 hennepstekken x € 1,25 --> € 2.543,75
- Inbeslagname 14 juli 2005: 2.600 hennepstekken x € 1,25 --> € 3.250,=
- Inbeslagname 14 juli 2005: 55,5 kilogram hennep x € 2.200,= --> € 122.100,=
- Inbeslagname 24 maart 2004: 9.992 hennepstekken x € 1,25 --> € 12.490,=
- Inbeslagname 24 maart 2004: 900 hennepplanten x 28,2 gram = 25,38 kilogram x € 2.200,= --> € 55.836,=
======================================================
Totale kosten: € 520.719,75
k. Het totale voordeel van de organisatie
Het totale voordeel voor de organisatie betreft de winst als genoemd onder "i" minus de kosten genoemd onder "j" met daarbij de winst uit de stekkenhandel als genoemd onder "c".
Dit komt neer op een bedrag van € 5.036.872,50 -/- € 520.719,75 +/+ € 55.000,= --> € 4.571.152,75.
l. De verdeling van het voordeel
Beide verdachten zijn door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld voor het leiding geven aan een criminele organisatie gedurende de periode van 1 januari 2004 tot en met 7 maart 2006. Nu door de verdediging niet is aangevoerd dat de veroordeelde een ander aandeel heeft gehad binnen de criminele organisatie dan de medeveroordeelde en bovendien beide veroordeelden 50% van de aandelen in de rechtspersoon [bedrijf 1] bezaten, komt de rechtbank tot een gelijke verdeling tussen beide veroordeelden.
De rechtbank schat derhalve het voordeel van veroordeelde op:
€ 4.571.152,75 : 2 == € 2.285.576,37
4. De redelijke termijn
Door de verdediging is aangevoerd dat een vermindering van de betalingsverplichting zou moeten volgen in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Zij heeft daarbij gewezen op de voortvarendheid waarmee door het Openbaar Ministerie en de rechtbank in de ontnemingszaak is gehandeld na het strafvonnis in eerste aanleg.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijke verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte is geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 9 februari 2006 een vordering ex artikel 126 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering is gedaan en dat de machtiging hiertoe door de rechter-commissaris op 10 februari 2006 is verleend. Op 2 maart 2006 is begonnen met het leggen van conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering en op 7 maart 2006 is Raaijmakers aangehouden terzake een verdenking van handel in verdovende middelen.
Gelet op voornoemde jurisprudentie is de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 10 februari 2006. De rechtbank doet uitspraak inzake de ontnemingsvordering op 7 juli 2010, zijnde 4 jaar en 5 maanden na aanvang van de termijn.
Ter beantwoording van de vraag of daarmee de redelijke termijn is overschreden, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De rechtbank heeft op 30 maart 2007 uitspraak gedaan in de strafzaak.
Op 6 juli 2007 heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering uitgebracht.
Op 28 september 2007 is het onderzoek ter terechtzitting in deze ontnemingszaak begonnen.
Tijdens deze eerste zitting heeft de verdediging de rechtbank gewraakt.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 23 oktober 2007.
Op 6 november 2007 heeft de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen.
Op 16 januari 2008 vond de tweede zitting plaats en heeft de rechtbank, met instemming van de verdediging, beslist dat er een schriftelijke ontnemingsprocedure zou worden opgestart.
De conclusie van eis is op 18 december 2008 ingediend.
Op 10 april 2009 heeft het gerechtshof in de strafzaak arrest gewezen.
Op 9 juli 2009 werd een nadere conclusie van eis ingediend.
Op 1 oktober 2009 heeft de verdediging een schriftelijke reactie ingediend, welke werd gevolgd door een conclusie van repliek op 13 november 2009.
Op 1 december 2009 is het onderzoek ter zitting inzake de ontnemingsvordering voortgezet. Daarbij is door de raadsman verzocht om nader onderzoek uit te voeren door de officier van justitie.
De officier heeft deze nadere stukken verstrekt op 21 april 2010.
De conclusie van dupliek is op 21 mei 2010 per fax aan de rechtbank verstrekt.
Ter zitting van 26 mei 2010 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 7 juli 2010 uitspraak zal worden gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in de ontnemingszaak niet is overschreden.
Daarbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking de complexiteit van de zaak. Het strafdossier waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd is zeer omvangrijk.
Voorts overweegt de rechtbank dat de duur van de gehele procedure in belangrijke mate is bepaald door het wrakingsverzoek van de verdediging, de successievelijke onderzoekswensen van de verdediging en de omstandigheid dat in de schriftelijke procedure waarbij zowel het openbaar ministerie als de verdediging ieder de toegemeten tijd ruim heeft benut c.q. (soms) heeft overschreden.
Ten slotte weegt de rechtbank mee dat gelet op het hierboven geschetste procesverloop door zowel het Openbaar Ministerie als de rechtbank voortvarend is gehandeld.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
5. De draagkracht
De verdediging heeft aangevoerd dat betrokkene onvoldoende draagkracht heeft om het door de officier van justitie gevorderde bedrag te betalen.
Volgens vaste jurisprudentie dient de draagkracht in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (Hoge Raad 27 maart 2007, LJN: AZ7747).
Betrokkene heeft in het ontnemingsgeding geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat hij geen draagkracht heeft of zal hebben. Gelet hierop verwerpt de rechtbank het draagkrachtverweer.
Toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 2.285.576,37 (twee miljoen tweehonderdvijfentachtigduizend vijfhonderdzesenzeventig euro en zevenendertig eurocent).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 2.285.576,37 (twee miljoen tweehonderdvijfentachtigduizend vijfhonderdzesenzeventig euro en zevenendertig eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. W.A.F. Damen, voorzitter,
mr. I.M. Nusselder en mr. H.H.E. Boomgaart, leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Cox-Wentholt, griffier,
en is uitgesproken op 7 juli 2010.